ECLI:NL:RBGEL:2019:2987

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
C/05/303871 / HA ZA 16-301
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige onttrekkingen aan vermogen vennootschap

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Gelderland, stond de aansprakelijkheid van bestuurders centraal. De eiseressen, bestaande uit meerdere besloten vennootschappen, stelden dat de gedaagden onrechtmatige onttrekkingen hadden gedaan aan het vermogen van de vennootschappen zonder toestemming. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 19 juli 2017 vastgesteld dat de kern van de zaak draait om de vraag of de gedaagden onttrekkingen hebben gedaan aan het vermogen van de eiseressen, zonder dat deze onttrekkingen ten goede kwamen aan de ondernemingen. Een deskundige werd benoemd om de rekening-courantpositie van de gedaagden te onderzoeken en de rechtbank heeft de deskundige gevraagd om te kijken naar de betalingen die in de periode van 1 januari 2012 tot 1 mei 2016 zijn gedaan aan de gedaagden en gelieerde derden. De deskundige concludeerde dat de rekening-courantpositie van de gedaagde vennootschap negatief was, wat leidde tot de vordering van de eiseressen om de gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een aanzienlijk bedrag. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden hun taak als bestuurders niet naar behoren hadden vervuld en dat zij aansprakelijk waren voor de schade die de eiseressen hadden geleden door de onrechtmatige onttrekkingen. Uiteindelijk werd de vordering van de eiseressen toegewezen, waarbij de gedaagden hoofdelijk werden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 527.657,38, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/303871 / HA ZA 16-301
Vonnis van 19 juni 2019
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OPTIMUS CONSULTIUM B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIKW CONSULTING B.V.,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OPTIMUS AEDIFICIUM B.V.,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIKW ASTRAGY B.V.,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIKW ACADEMY B.V.,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIKW SERVICES B.V.,
alle gevestigd te Nieuwegein,
eiseressen,
advocaat mr. B.P.J.M.L. Vliexs te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

[woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te Angeren,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ADBW B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
YETT B.V.,
gevestigd te Angeren,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PEXX INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Kaatsheuvel,
gedaagden,
advocaat mr. W.P. Ganzeboom te Nijmegen.
Partijen zullen hierna OC c.s. en [Gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juli 2017
- het concept deskundigenbericht van 26 februari 2018
- de reactie van de zijde van [Gedaagden] op het conceptrapport van de deskundige
van 8 mei 2018
- het deskundigenbericht van 1 juni 2018
- de conclusie na deskundigenbericht van OC c.s., tevens houdende akte wijziging van eis
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht, tevens akte naar aanleiding van eiswijziging,
van [Gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 19 juli 2017 is overwogen dat de kern van de zaak is of [Gedaagden] onttrekkingen heeft gedaan aan het vermogen van OC c.s., zonder toestemming daarvoor van OC c.s. en zonder dat deze onttrekkingen ten goede kwamen aan de ondernemingen van OC c.s., terwijl [Gedaagden] deze onttrekkingen niet in rekening-courant heeft geboekt. Meer specifiek gaat het om de vraag of de in opdracht van OC c.s. opgestelde bevindingen van [accountantskantoor K], die de basis zijn voor de vordering, juist zijn.
De rechtbank heeft in dat kader een deskundige benoemd om te onderzoeken welke betalingen door OC c.s. in de periode van 1 januari 2012 tot 1 mei 2016 zijn gedaan aan [Gedaagden] en gelieerde derden, welk karakter deze betalingen hadden op basis van omschrijving en onderliggende bescheiden, welke betalingen in rekening-courant met [Gedaagden] en gelieerde derden zijn geboekt en welke betalingen niet in de rekening-courantverhouding met [Gedaagden] en gelieerde derden zijn geboekt. De deskundige is ook verzocht aan te geven welke afwijkingen er zijn tussen de aan de hand van de voorgaande vragen door de deskundige zelfstandig op te bouwen lijst en de lijst van [accountantskantoor K].
2.2.
De deskundige heeft op 1 juni 2018 zijn definitieve rapport uitgebracht, met bijlagen, waaronder de opmerkingen van partijen op dit rapport (Bijlage U).
De deskundige heeft na onderzoek van bankmutaties, betaalde belastingaanslagen van [Gedaagden] en aan haar gelieerde derden, creditcard betalingen, contante betalingen (betaalautomaat) en opnamen (geldautomaat) en een aantal overige mutaties, de rekening-courant positie van [gedaagde sub 2] berekend op minimaal € 1.251.040,00 negatief en op maximaal € 1.542.296,00 negatief. Deze getallen zijn niet gecorrigeerd met hetgeen OC nog aan managementvergoeding aan [gedaagde sub 2] verschuldigd is. Het verschil tussen de minimale en de maximale rekening-courant positie ziet op mutaties waarvan niet eenduidig kan worden geoordeeld dat deze ten laste van de rekening-courant positie van [gedaagde sub 2] moeten worden geboekt omdat niet duidelijk is waarop de desbetreffende betaling (mutatie) ziet, dan wel waarvan niet vaststaat wat tussen partijen over die betaling (mutatie) is afgesproken. Deze mutaties zijn in de minimale rekening-courant positie niet meegenomen en in de maximale rekening-courant positie volledig meegenomen.
2.3.
OC c.s. stelt zich in haar conclusie na deskundigenbericht op het standpunt dat de door [accountantskantoor K] becijferde rekening-courant positie van € 1.495.675,00 (exclusief managementvergoeding) zich bevindt tussen de door de deskundige berekende minimale en maximale rekening-courantposities in. Zij concludeert daaruit dat de bevindingen van [accountantskantoor K] juist zijn en persisteert primair bij haar vordering om [Gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.009.599,99, zijnde (nagenoeg) het door [accountantskantoor K] berekende bedrag van de rekening-courant positie (€ 1.495.675,00) verminderd met de volgens OC c.s. aan [gedaagde sub 1] toekomende managementvergoeding over de jaren 2012-2016, zoals berekend door [accountantskantoor K], ad € 486.076,00 (zoals aangehaald in het deskundigenrapport op pagina 15 en in de daarbij behorende bijlage T). OC c.s. heeft haar eis tevens als volgt gewijzigd, samengevat weergegeven. Subsidiair, in het geval haar primaire vordering jegens [Gedaagden] niet wordt toegewezen, vordert zij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 1.009.599,00. Meer subsidiair vordert OC c.s. om [Gedaagden], dan wel subsidiair [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 764.964,00. Nog meer subsidiair vordert OC c.s. [Gedaagden], dan wel subsidiair [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 610.700,38, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 mei 2016 tot de dag van volledige betaling, alsmede hoofdelijke veroordeling van [Gedaagden], dan wel [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], tot betaling van de proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten en kosten van de deskundige en vordert zij nakosten.
2.4.
[Gedaagden] heeft bij conclusie na deskundigenbericht aangevoerd dat het onderzoek van de deskundige onvolledig is omdat geen onderzoek is verricht naar mutaties die niet uit de bankadministratie blijken en omdat geen onderzoek is verricht aan de hand van de memoriaalordner, die OC c.s. niet aan de deskundige ter beschikking heeft gesteld. De deskundige heeft in het rapport te kennen gegeven dat hij niet de beschikking heeft gekregen over de grootboekmutaties over de boekjaren 2012 en 2013 van OC c.s. Het onderzoek is vervolgens verricht op basis van de wel beschikbare stukken. [Gedaagden] heeft onvoldoende feitelijk gesteld dat de (ontbrekende) onderliggende grootboekmutaties tot een andere uitkomst zouden hebben geleid, met uitzondering van wat zij stelt over de Audi TT en de belastingbetaling ten behoeve van mevrouw [naam H].
2.5.
Wat betreft deze laatste betaling aan [naam H], is in Bijlage U bij het deskundigenbericht vermeld dat OC c.s. op dit punt, naar aanleiding van de reactie van [Gedaagden] dat een aantal posten, waaronder deze, inmiddels is geïnd, heeft aangegeven dat bij [naam H] inmiddels € 16.793,00 is geïnd en dat zij haar vordering dienovereenkomstig zal verminderen. OC c.s. heeft echter in haar (gewijzigde) vordering hieraan geen gevolg gegeven. Het had op de weg van OC c.s. gelegen, gelet op haar hiervoor vermelde reactie en het standpunt van [Gedaagden], om op dit punt een nadere toelichting te geven, zo zij haar standpunt zou hebben gewijzigd ten aanzien van deze inning. Nu zij dat niet heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat een bedrag van € 16.793,00 inmiddels bij [naam H] is geïnd, zodat dit bedrag in mindering strekt op de (negatieve) rekening-courant positie. Daarbij is in aanmerking genomen dat de deskundige op dit punt heeft vermeld dat, nu het onderzoek was gericht op de periode van januari 2012 tot 1 mei 2016, bedragen die na die periode zijn geïnd buiten de onderzoeksperiode vallen zodat daarmee geen rekening is gehouden. De stelling van [Gedaagden] dat ook de vordering op mevrouw [naam W] inmiddels is geïnd, is door OC c.s. weersproken en blijkt overigens nergens uit, zodat hieraan wordt voorbijgegaan.
Tegen de stelling van [Gedaagden] dat de Audi TT voor een bedrag van € 26.250,00 aan een van de andere vennoten is verkocht en geleverd, heeft OC c.s. onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd. Dit bedrag zal dan ook in mindering worden gebracht op de (negatieve) rekening-courant positie.
2.6.
Voor zover [Gedaagden] heeft betoogd dat rekening moet worden gehouden met nog andere transacties buiten de bank om, heeft zij dat onvoldoende concreet gesteld. Met name heeft [Gedaagden] niet gesteld op welke grond werkzaamheden die [gedaagde sub 1] stelt te hebben verricht voor de (directeuren van de) persoonlijke vennootschappen van de vennoten van OC en voor een medewerker van OC, kennelijk betreffende diens privé-aangifte, in rekening-courant van [gedaagde sub 2] zouden moeten worden geboekt. Ook heeft [Gedaagden] niet gesteld en feitelijk onderbouwd welke betalingsafspraken ten grondslag zouden liggen aan de gestelde fiscale werkzaamheden ten behoeve van de vennootschappen van OC, mede bezien in het licht van het feit dat [gedaagde sub 2] recht had op een managementvergoeding. Aan dit verweer wordt verder dan ook voorbij gegaan.
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat de mutaties waarvan niet eenduidig kan worden geoordeeld dat deze in rekening-courant [gedaagde sub 2] moeten worden geboekt, of waarvan niet duidelijk is waarop die zien, dan wel waarvan niet vaststaat wat tussen partijen daarover is afgesproken, niet moeten worden meegerekend bij de bepaling van de rekening-courant positie [gedaagde sub 2], omdat van deze mutaties niet kan worden vastgesteld dat deze zijn verricht zonder toestemming van OC c.s. en/of niet ten goede kwamen aan de ondernemingen van OC c.s. Dat betekent dat de minimale rekening-courant positie als door de deskundige berekend op € 1.251.040,00 tot uitgangspunt wordt genomen. Daarop strekken in mindering de betaling ter zake van de Audi TT van € 26.250,00 en de inmiddels geïnde betaling ten behoeve van [naam H] van € 16.793,00, zodat de rekening-courant positie daarmee op € 1.207.997,00 uit komt. Daarmee moet nog worden verrekend hetgeen OC nog aan [gedaagde sub 2] is verschuldigd bij wege van managementvergoeding.
2.8.
Voor zover [Gedaagden] in haar conclusie na deskundigenbericht opnieuw verweer voert tegen haar aansprakelijkheid, wordt hieraan voorbij gegaan, omdat deze verweren in het tussenvonnis al zijn besproken en daar geoordeeld is dat deze verweren falen. Daaraan kan worden toegevoegd dat de door [gedaagde sub 2] gestelde mogelijkheid tot controle van de rekeningen van OC c.s. niet afdoet aan het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 2]. Ook de omstandigheid, als door [gedaagde sub 2] gesteld, dat er in de betreffende periode meerdere bestuurders van OC waren, ontslaat [gedaagde sub 2] niet van haar eigen aansprakelijkheid als bestuurder. Nu het bedrag van € 1.207.997,00 bestaat uit onttrekkingen die [Gedaagden] heeft gedaan aan het vermogen van OC c.s., zonder toestemming daarvoor van OC c.s. en zonder dat deze onttrekkingen ten goede kwamen aan de ondernemingen van OC c.s., moet de conclusie luiden dat [gedaagde sub 2] haar taak als bestuurder niet behoorlijk heeft vervuld en dat haar hiervan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [gedaagde sub 2] is daarom gehouden de schade die OC daardoor heeft geleden te vergoeden. [gedaagde sub 1] is als bestuurder van [gedaagde sub 2] op grond van artikel 2:11 BW tevens hoofdelijk aansprakelijk voor die schade jegens OC.
2.9.
In het tussenvonnis is overwogen (ro 4.17) dat de vraagstelling aan de deskundige er mede op is gericht om duidelijkheid te verkrijgen ten laste van welke vennootschap van OC c.s. de in het onderzoek van [accountantskantoor K] betrokken betalingen zijn gedaan en aan welke (rechts)persoon van [Gedaagden] deze betalingen ten goede zijn gekomen. De reden hiervoor was dat dit van belang kan zijn voor de beoordeling van de afzonderlijke rechtsposities van de afzonderlijke eisers en de afzonderlijke gedaagden. De deskundige heeft evenwel niet onderscheiden welke mutaties en betalingen door wie van de eisende partijen zijn gedaan en aan wie van gedaagde partijen. Partijen hebben hem daar in hun reacties op het hen eerder toegezonden concept rapport ook niet om verzocht. Dat betekent dat nu niet kan worden vastgesteld welke eisende partij ter hoogte van welk bedrag een vordering heeft op wie van gedaagde partijen. Partijen hebben hierover in hun conclusies na deskundigenbericht geen standpunt ingenomen. Nu niet is gesteld dat één van de dochtervennootschappen van OC een rechtstreekse aanspraak heeft op betaling door (één van de dochterondernemingen van) [gedaagde sub 2] of [gedaagde sub 1] en partijen ervan uitgaan dat de onttrekkingen door [Gedaagden] (hadden moeten) worden geboekt in rekening-courantverhouding met OC, moet de vordering voor zover deze is ingesteld door de afzonderlijke dochtervennootschappen van OC worden afgewezen.
Aan de zijde van [Gedaagden] leidt dit ertoe, er met partijen van uitgaande dat de onttrekkingen (uiteindelijk) hadden moeten worden geboekt in de rekening-courantverhouding tussen [gedaagde sub 2] en OC, dat de vordering(en) jegens de dochtervennootschappen van [gedaagde sub 2] moet worden afgewezen. Voor zover dit al anders zou zijn, kan dat in ieder geval niet op basis van het deskundigenonderzoek worden vastgesteld. In het geval OC c.s. zou hebben bedoeld aan haar vordering jegens de dochtervennootschappen van [gedaagde sub 2] mede ten grondslag te leggen een welbewust profiteren door deze dochtervennootschappen van het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 2], is daartoe onvoldoende gesteld, met name niet nu voor aansprakelijkheid op die grond sprake moet zijn van bijkomende omstandigheden, die niet zijn gesteld, nog daargelaten dat om redenen als hiervoor genoemd, niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre van een welbewust profiteren van de afzonderlijke vennootschappen sprake is.
2.10.
[gedaagde sub 2] heeft voorts aangevoerd dat bij de vaststelling van de rekening-courant positie geen rekening is gehouden met een bedrag van € 40.000,00 dat ziet op de koopsom van door [gedaagde sub 2] aan OC verkochte aandelen in het kapitaal van OC. Gelet op hetgeen hierover in de overeenkomst ‘Beëindiging samenwerking’ (productie 5 bij dagvaarding) in de artikelen 1 en 2 is vermeld, gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde sub 2], zoals zij stelt, uit hoofde van de overeenkomst tot verkoop van haar aandelen in OC ter zake de verkoop een vordering heeft op OC en niet op een of meerdere van haar aandeelhouders. Dit strookt ook met het vermelde in artikel 6 van deze beëindigingsovereenkomst, waar onder meer is vermeld dat voldoening van de koopprijs en de RC positie zal plaatsvinden in de vorm van een door [gedaagde sub 2] aan OC te verstrekken geldlening en dat aflossing zal geschieden in aaneengesloten maandelijkse termijnen van minimaal € 4.000,00 totdat de schuld is afgelost, telkens vóór de vijfde werkdag van elke maand, waarbij de eerste termijn vóór 6 mei 2016 zal zijn voldaan. OC heeft te kennen gegeven dat zij de koopprijs voor de aandelen verschuldigd is gebleven. Het verweer strekkende tot verrekening van deze vordering met de vordering van OC op [gedaagde sub 2] slaagt dan ook.
2.11.
[gedaagde sub 2] heeft nog aangevoerd dat zij als aandeelhouder van aandelen in OC recht heeft op één vijfde deel van een aan OC toe te wijzen bedrag, omdat bij toewijzing van (een deel van) de vordering van OC c.s. volgens haar sprake is van lagere kosten en hogere resultaten van OC. Dit één vijfde deel moet volgens [gedaagde sub 2] in mindering worden gebracht op een aan OC toe te wijzen bedrag. [gedaagde sub 2] miskent hiermee dat enige vordering van OC niet direct toekomt aan de aandeelhouders, nog daargelaten dat zij sowieso geen aandeelhouder meer is en ook om die reden niet gerechtigd is tot het vermogen van OC.
2.12.
In het tussenvonnis is onder 4.13 overwogen dat in het geval uiteindelijk een bedrag wordt vastgesteld waarop OC c.s. nog recht heeft, de hoogte van de managementvergoeding aan de orde zal komen en dat partijen zich daarover mogelijk, indien daartoe aanleiding bestaat en door de rechtbank de gelegenheid wordt gegeven, nog mogen uitlaten. Hoewel partijen die gelegenheid niet uitdrukkelijk door de rechtbank is gegeven hebben zij zich daarover in hun conclusies na deskundigenbericht uitgelaten zodat de rechtbank daarover nu zonder nadere aktes door partijen kan beslissen.
2.13.
Niet in geschil is dat [gedaagde sub 2] recht had op een managementvergoeding. Partijen verschillen van mening over de inhoud van de afspraken die zij hebben gemaakt over de hoogte van die vergoeding. [gedaagde sub 2] beroept zich erop dat partijen een nadere afspraak hebben gemaakt op grond waarvan zij recht had op een hogere managementvergoeding dan waarvan OC uitgaat. Op [gedaagde sub 2] rust de stelplicht en bewijslast van deze door haar beweerde nadere afspraak. [gedaagde sub 2] heeft echter geen concrete feiten en omstandigheden gesteld, laat staan dat zij deze heeft gedocumenteerd, waaruit het bestaan van deze nadere afspraak kan volgen. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen. De rechtbank zal daarom aan deze stelling verder voorbijgaan.
2.14.
[gedaagde sub 2] stelt dat zij, over de gehele periode van 2007 tot 2016, recht had op een bedrag aan managementvergoeding van € 1.240.094,00 minus € 870.048,00 = € 370.046,00, tegenover het bedrag van € 870.048,00 (waarvan € 486.076,00 over de jaren 2012-2016) waarop zij volgens OC, op basis van het rapport van [accountantskantoor K], recht had. OC heeft vervolgens, onder verwijzing naar een door haar ten behoeve van de comparitie overgelegde herberekening van de managementvergoeding (productie 22 bij akte houdende overlegging nadere producties) gesteld dat [gedaagde sub 2] recht had op een totale managementvergoeding over de periode van 1 juli 2007 tot 1 mei 2016 van € 1.024.311,62. Het verschil van € 154.263,62 tussen het eerder berekende bedrag van € 870.048,00 en het herberekende bedrag van € 1.024.311,62 brengt OC “teneinde alle discussie daaromtrent teniet te doen” in mindering op haar subsidiaire vordering van € 764.964,00, waarna een bedrag van € 610.700,38 resteert, dat OC meer subsidiair vordert. Het genoemde bedrag van € 764.964,00 had zij berekend door het door [accountantskantoor K] berekende bedrag aan managementvergoeding van [gedaagde sub 2] van € 486.076,00 over de jaren vanaf 2012-2016 in mindering te brengen op de berekende minimale rekening-courant positie over die jaren van € 1.251.040,00.
Recapitulerend vordert OC c.s. na eiswijziging meer subsidiair per saldo € 610.700,38, wat de uitkomst is van de volgende som: € 1.251.040,00 (de door de deskundige berekende minimale rekening-courant positie over de periode van 2012 tot 2016) verminderd met € 486.076,00 managementvergoeding over de periode van 2012 tot 2016 en verminderd met € 154.263,62 als correctie op de eerder te laag berekende managementvergoeding over de héle periode van 2007-2016).
2.15.
Er is geen aanleiding om uit te gaan van het primair door OC c.s. gevorderde bedrag - dat is gebaseerd op de berekening van [accountantskantoor K] - nu OC c.s. bij haar berekening thans zelf uitgaat van de hiervoor genoemde bedragen waarmee enige grond om van het primair gevorderde uit te gaan vervalt. De berekening van OC c.s. geeft wel grond voor het meer subsidiair gevorderde nu [Gedaagden] dit gevorderde onvoldoende heeft betwist. Daarbij wordt het volgende overwogen:
[Gedaagden] heeft in haar conclusie van antwoord eerst het verweer gevoerd dat de structurele managementvergoeding waar [gedaagde sub 2] recht op had over de hele periode van 2007 tot 2011 € 114.240,00 hoger was dan door OC c.s. berekend. Dat verweer behoeft met de in 2.14 vermelde eiswijziging geen bespreking meer.
Voorts stelt [Gedaagden] dat zij over die periode nog recht had op “additionele fee’s” waardoor de totale managementvergoeding over die periode, aldus [Gedaagden] nog hoger zou moeten zijn. Dat de som van de gestelde structurele vergoedingen en de extra vergoeding nog hoger was dan hetgeen OC c.s. na eiswijziging heeft berekend, heeft [Gedaagden] echter onvoldoende concreet gemaakt. [Gedaagden] heeft een berekening gemaakt voor een voorbeeldjaar (2009) maar daaraan kunnen - uiteraard - geen conclusies voor de volledige, hiervoor genoemde, periode worden verbonden. [Gedaagden] heeft in haar laatste conclusie/akte nog nieuwe stellingen ingenomen over afspraken over de managementvergoeding over de jaren 2015 en 2016, maar ook deze stellingen zijn niet of nauwelijks onderbouwd en/of van achterliggende stukken voorzien, zodat ook daaraan voorbij wordt gegaan.
[gedaagde sub 2] komt met haar verweren uiteindelijk op een door OC c.s. te vorderen bedrag van € 600.367,00 waarop dan nog bedragen in mindering zouden moeten strekken met betrekking tot de hiervoor besproken posten voor een Audi TT, de koopsom van de aandelen in OC, de betalingen ten behoeve van [naam H] en [naam W] en het een vijfde deel van het toe te wijzen bedrag waarop zij als (voormalig) aandeelhouder recht meent te hebben. Hoe [gedaagde sub 2] op het door haar genoemde bedrag van € 600.367,00 komt is en blijft echter onduidelijk. Haar conclusie na deskundigenbericht geeft op dat punt onvoldoende inzicht, zodat de rechtbank haar in dat bedrag niet zal volgen.
2.16.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de meer subsidiaire vordering van € 610.700,38 jegens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk worden toegewezen, onder aftrek van de koopsom van de aandelen van € 40.000,00, de mutatie van de Audi TT van € 26.250,00 en de betaling ten behoeve van [naam H] van € 16.793,00, zodat resteert een door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk aan OC te betalen bedrag van € 527.657,38. De gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen vanaf 1 mei 2016.
2.17.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] worden voor het grootste deel in het ongelijk gesteld en zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten van OC worden veroordeeld, alsmede moeten zij de kosten van het deskundigenonderzoek betalen, dat OC c.s. bij wijze van voorschot heeft betaald. Anders dan [Gedaagden] stelt is er geen aanleiding om deze kosten ten laste van OC te brengen vanwege het niet volgen door OC van de bepalingen in de artikelen 4 en 5 van de overeenkomst ‘Beëindiging samenwerking’. Het deskundigenonderzoek in deze zaak is niet te vergelijken met de vaststelling van de rekening-courant positie als in die bepalingen vermeld, gelet op de andere aard en de omvang van het deskundigenonderzoek. De deskundige heeft een bedrag van € 40.966,97 inclusief btw gedeclareerd voor de verrichte werkzaamheden. Partijen hebben op deze declaratie geen commentaar geleverd, waarna de aanspraak van de deskundige is begroot op € 40.966,97 wegens loon en schadeloosstelling. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zullen hoofdelijk in de kosten van het deskundigenonderzoek worden veroordeeld.
2.18.
Nu de vorderingen van de dochterondernemingen van OC zullen worden afgewezen, zullen zij in de proceskosten van [Gedaagden] worden veroordeeld. Gelet op de samenhang met de vordering van OC worden deze proceskosten begroot op nihil.
2.19.
De vorderingen van OC tegen de dochtervennootschappen van [gedaagde sub 2] zullen worden afgewezen. OC zal in de proceskosten van deze gedaagde partijen worden veroordeeld. Gelet op de samenhang met de vordering tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] worden deze proceskosten begroot op nihil.
2.20.
OC heeft betaling van de beslagkosten gevorderd. De vordering is wat betreft de beslagen die zijn gelegd ten laste van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op grond van artikel 706 Rv toewijsbaar. De gevorderde kosten van de beslagen gelegd ten laste van de dochterondernemingen van [gedaagde sub 2] zullen worden afgewezen, nu voor die beslagen geen grondslag bestaat. De beslagkosten worden begroot op € 3.099,00 voor salaris advocaat en € 1.923,47 aan explootkosten.
2.21.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van OC. De kosten aan de zijde van OC worden begroot op:
- dagvaarding € 197,02 (twee maal € 98,51)
- griffierecht 3.903,00 (hoofdzaak en beslagrekest)
- beslagexploten 1.923,47
- deskundige 40.966,97
- salaris advocaat beslagrekest 3.099,00 ( 1 punt × tarief VII € 3.099,00)
- salaris advocaat hoofdzaak
7.747,50(2,5 punt × tarief VII € 3.099,00)
Totaal € 57.836,96
2.22.
De gevorderde nakosten kunnen als volgt, onder toepassing van de geïndexeerde tarieven, worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk, zo dat als de een heeft betaald de ander voor dat deel is bevrijd, aan OC te betalen een bedrag van € 527.657,38, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2016 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk, zo dat als de een heeft betaald de ander voor dat deel is bevrijd, in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van OC begroot op een bedrag van € 57.836,96, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk, zo dat als de een heeft betaald de ander voor dat deel is bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
veroordeelt DIKW Consulting B.V., Optimus Aedificium B.V., DIKW Astragy B.V., DIKW Academy B.V. en DIKW Services B.V. in de proceskosten van [Gedaagden], tot op heden begroot op nihil,
3.5.
veroordeelt OC in de proceskosten van ADBW B.V., YETT B.V. en PEXX International B.V., tot op heden begroot op nihil,
3.6.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Veerman, mr. T.P.E.E. van Groeningen en mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2019.
Coll. AP