ECLI:NL:RBGEL:2019:2732

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5108
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van documenten in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de rol van de minister van Justitie en Veiligheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 19 juni 2019, is de rechtbank geconfronteerd met een beroep tegen een besluit van de minister van Justitie en Veiligheid, waarbij de openbaarheid van documenten in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) aan de orde is. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.H. Brouwer, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de minister om bepaalde documenten openbaar te maken. De rechtbank had eerder op 26 maart 2018 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het besluit op bezwaar van 17 augustus 2017 gebreken vertoonde. De minister kreeg de kans om deze gebreken te herstellen, wat leidde tot een nieuw besluit op 19 april 2018. Eiser heeft zijn zienswijze over dit nieuwe besluit naar voren gebracht, waarna de rechtbank de zaak verder heeft onderzocht.

De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de minister de gebreken in het eerdere besluit niet volledig had hersteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weggelakte passages in de documenten persoonlijke beleidsopvattingen bevatten en dat de minister niet kon aantonen dat hij beschikte over andere relevante documenten. De rechtbank heeft de minister opgedragen om bijlage IX, die betrekking heeft op een verslag van een monitorenoverleg, alsnog in zijn geheel openbaar te maken, met uitzondering van de persoonlijke gegevens van de aanwezigen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op bijlage IX. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van griffierecht, proceskosten en schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het beslissen op het bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/5108

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2019

in de zaak tussen
[Naam A], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.H. Brouwer),
en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij haar tussenuitspraak van 26 maart 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 17 augustus 2017 (bestreden besluit 1) gebreken kent. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen.
Bij besluit van 19 april 2018 (bestreden besluit 2) heeft verweerder de door de rechtbank geconstateerde gebreken hersteld en nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 22 mei 2018 heeft eiser zijn zienswijze over bestreden besluit 2 naar voren gebracht.
Op 31 juli 2018 heeft verweerder daarop schriftelijk gereageerd en op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 22 augustus 2018 de ongeschoonde versie van een van de op 19 april 2018 verstrekte documenten toegestuurd. Daarbij heeft verweerder op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht te bepalen dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennis mag nemen. In haar beslissing van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de verzochte beperking van kennisneming gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank toestemming verleend om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen.
De rechtbank sluit het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb.

Overwegingen

1. Bestreden besluit 2 is in de plaats getreden van bestreden besluit 1. Het beroep heeft van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2.
2. De rechtbank ziet reden om terug te komen van overweging 1 van de tussenuitspraak, waarin de minister voor Rechtsbescherming als verweerder is gekwalificeerd. In de brief van 31 juli 2018 heeft verweerder toegelicht dat het Openbaar Ministerie valt onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en Veiligheid en dat aan het College van procureurs-generaal door deze minister in het Mandaatbesluit niet-beheersaangelegenheden Openbaar Ministerie 2017 (Stcrt. 2017, 17477) de bevoegdheid is gemandateerd om (kort gezegd) Wob-procedures te behandelen. De rechtbank acht deze motivering overtuigend en zal daarom de minister van Justitie en Veiligheid als verweerder kwalificeren.
3.1.
Zoals in de tussenuitspraak is vastgesteld is tussen partijen het volgende in geschil:
1. de reikwijdte van het deel van het Wob-verzoek dat ziet op het overgangsrecht dat behoort bij de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling;
2. de niet openbaar gemaakte delen van het rapport ‘De v.i. in 2010’ gedateerd 19 januari 2011;
3. de niet openbaar gemaakt delen van het document ‘v.i.-zier, versie 1.0;
4. de beslissing om een aantal bij het document ‘v.i.-zier, versie 1.0’ behorende bijlagen niet openbaar te maken.
3.2.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat bestreden besluit 1 moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb, maar dat onderzocht zal worden of de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand kunnen blijven. Over het eerste en derde geschilpunt heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de beroepsgronden niet slagen. Over het tweede en (een gedeelte van het) vierde geschilpunt heeft de rechtbank geoordeeld dat bestreden besluit 1 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en evenzeer met artikel 11, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand te laten en heeft verweerder gelegenheid gegeven de geconstateerde gebreken te herstellen.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank moet verweerder:
- nagaan welke weggelakte passages van het rapport ‘de v.i. in 2010’ alsnog openbaar moeten worden gemaakt;
- concreet aangeven wat precies is gedaan om te bezien of de bijlagen VII (productenboek voorwaardelijke invrijheidstelling) en VIII (begrippengegevens-definitie) bij hem berusten;
- nagaan welke onderdelen van bijlage VI (interactieprocessen voorwaardelijke invrijheid-stelling) alsnog openbaar moeten worden gemaakt en
- nagaan welke onderdelen van bijlage IX (verslag monitorenoverleg van 18 december 2008) alsnog openbaar moeten worden gemaakt.
3.4
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met bestreden besluit 2 de gebreken zijn hersteld.
3.5
De rechtbank zal hierna de wijze waarop verweerder de gebreken heeft hersteld beoordelen en daarbij de onder overweging 3.3 genoemde volgorde hanteren.
De v.i. in 2010
4.1.
Verweerder heeft onderzocht of meer delen van het rapport openbaar kunnen worden gemaakt. Dit leidt ertoe dat een groter deel openbaar gemaakt wordt. Twee passages uit dit document zijn ook nu weer door verweerder onleesbaar gemaakt, omdat deze naar zijn mening persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad bevatten. Het zijn passages waarin de auteur van het document de weergegeven feitelijke informatie kwalificeert binnen de context van dit voor interne reflectie bedoelde document.
4.2.
Eiser betwist dat de wegelakte passages persoonlijke beleidsopvattingen voor interne beraad bevatten.
4.3.
De rechtbank heeft met toestemming van eiser kennis genomen van de ongeschoonde versie van dit document en is van oordeel dat de weggelakte passages bestaan uit cijfermatige gegevens die door de opsteller van het rapport van een waardering zijn voorzien en daarom door verweerder terecht zijn aangemerkt als persoonlijke beleidsopvattingen in de zin van de Wob.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Bijlage VII (productenboek voorwaardelijke invrijheidstelling)
5.1.
Verweerder heeft een nadere zoekslag uitgevoerd, maar heeft dit document ook nu niet aangetroffen. Door de Centrale voorziening voorwaardelijke invrijheidstelling (CVvi) is opnieuw gezocht in de beschikbare digitale mappen. Daarnaast heeft een voormalig medewerkster van de CVvi in de haar beschikbare digitale mappen gezocht, hebben verschillende medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen naar het document gezocht en heeft een gegevensanalist van de Justitiële informatiedienst – de dienst die eigenaar is van de oorspronkelijke documenten – gezocht in de beschikbare digitale mappen. Al deze zoekslagen hebben er niet toe geleid dat het document is gevonden.
5.2.
Eiser acht de stelling van verweerder nog steeds niet geloofwaardig. In het herstelbesluit is onvoldoende concreet aangegeven op welke manier naar het document is gezocht en welke zoektermen zijn gebruikt.
5.3.
De rechtbank acht de stelling van verweerder dat hij niet beschikt over bijlage VII niet ongeloofwaardig. Verweerder heeft in voldoende mate geconcretiseerd op welke wijze en bij welke diensten is gezocht. Verweerder heeft in de brief van 31 juli 2018 ook nog toegelicht welke zoektermen daarbij zijn gebruikt, naast de volledige naam van het document. Ook is niet uit te sluiten dat de betrokken ambtenaren nog aanvullende zoektermen hebben gebruikt. De aard en de intensiteit van verweerders de zoekslag naar het betreffende document acht de rechtbank voldoende.
5.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Bijlage VIII (begrippengegevens-definitie)
6.1.
Verweerders zoekslag naar dit document heeft wel tot het gewenste resultaat geleid. Het document is alsnog aangetroffen. Verweerder heeft het document openbaar gemaakt, met uitzondering van het e-mailadres en de naam van de auteur (welke laatste in de voettekst op iedere pagina terugkomt), gelet op het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
6.2.
Eiser heeft hiertegen geen gronden aangevoerd. Dit onderdeel van beroepsgrond 4 behoeft geen nadere bespreking.
Bijlage VI interactieprocessen voorwaardelijke invrijheidstelling
7.1.
Verweerder heeft dit document alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt, met uitzondering van enkele passages. Openbaarmaking van die passages wordt geweigerd op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob, ofwel omdat de onleesbaar gemaakte tekst inhoudelijk een persoonlijke beleidsopvatting voor intern beraad inhoudt, ofwel omdat het voorstellen tot wijziging van de tekst betreft die verder gaan dan oppervlakkige wijzigingen in formulering of wijzigingen van de opmaak.
7.2.
Eiser stelt dat verweerder, gelet op de datum, niet de originele versie van het document gedeeltelijk openbaar heeft gemaakt en hij betwist dat de weggelakte passages persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad bevatten.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de oorspronkelijke niet geamendeerde versie (zonder track changes) uit 2008 stamt en dat die versie niet op 25 juli 2008, maar op 17 november 2008 tot stand is gekomen. Verweerder heeft verder in de brief van 31 juli 2018 toegelicht dat de datum van het document bij elke wijziging automatisch verspringt naar de actuele datum en dat om die reden de nu gedeeltelijk openbaar gemaakte versie de datum van 28 maart 2018 heeft, maar dat het hierbij wel degelijk gaat om de originele versie. De rechtbank acht ook dit aannemelijk.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat sommige van de weggelakte passages namen van ambtenaren bevatten. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In de uitspraak van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:321) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt. Nu het in deze zaak gaat om de namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid zwaarder weegt dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende medewerkers, heeft verweerder openbaarmaking van de namen terecht geweigerd.
7.5.
De rechtbank constateert ook dat de resterende weggelakte passages de na 17 november 2008 aangebrachte wijzigingen in het document betreffen. Nu verweerder met de na de tussenuitspraak gedeeltelijke openbaar gemaakte oorspronkelijke versie van 17 november 2008 aan eisers Wob-verzoek heeft voldaan, vallen de wijzigingen van na die datum buiten de omvang van het geding.
7.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Bijlage IX (verslag monitorenoverleg van 18 december 2008
8.1.
Verweerder heeft dit document alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt. Uit het document zijn naast namen van ambtenaren enkele passages verwijderd die persoonlijke beleidsopvattingen inhouden van de bij het overleg aanwezige ambtenaren.
8.2.
Eiser betwist dat de weggelakte passages namen en persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad bevatten.
8.3.
Onder verwijzing naar het in rechtsoverweging7.4. genoemde toetsingskader volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat het belang van de openbaarheid niet zwaarder weegt dan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende medewerkers. Verweerder heeft dan ook terecht openbaarmaking van de namen op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt over de andere weggelakte passages in dit document. De passage op bladzijde 2, punt 3, eerste zin en op bladzijde 5, punt 6, het eerste bolletje bevatten naar het oordeel van de rechtbank geen persoonlijke beleidsopvattingen in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Wob.
8.4.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusies
9. Op grond van het bovenstaande is het beroep gegrond en moet bestreden besluit 2 worden vernietigd, voorzover dit betrekking heeft op bijlage IX (verslag monitorenoverleg d.d. 18 december 2018). Dit besluit zal wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigd worden. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorzien en bepalen dat verweerder bijlage IX alsnog in zijn geheel openbaar moet maken, met dien verstande dat de persoonlijke gegevens (namen van de aanwezigen) mogen worden weggelakt.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na de tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 512,- en de wegingsfactor 1).
12. Eiser vraagt om vergoeding van (immateriële) schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor het beslechten van het geschil tussen hem en verweerder.
13. De rechtbank oordeelt als volgt. De redelijke termijn bedraagt in dit geval maximaal twee jaren, met dien verstande dat verweerder maximaal een half jaar mag gebruiken voor het beslissen op het bezwaar van eiser, en de rechtbank maximaal anderhalf jaar voor het beslissen op het beroep van eiser. De redelijke termijn is begonnen op 19 augustus 2015, toen verweerder het bezwaar van eiser had ontvangen. Op basis hiervan constateert de rechtbank dat de beslechting van het geschil tussen eiser en verweerder drie jaar en bijna 10 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus met bijna twee jaren overschreden. Dit komt neer op vier tijdvakken van zes maanden, waarbij elk tijdvak van zes maanden recht geeft op een schadevergoeding van € 500,-. Eiser maakt dus aanspraak op een vergoeding van in totaal € 2.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. Verweerder heeft meer dan een half jaar gebruikt voor het beslissen op het bezwaar van eiser. Daarom zal de rechtbank een bedrag van € 1.500,- voor rekening van verweerder brengen. Daarmee komt een bedrag van € 500,- voor rekening van de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen bestreden besluit 2, gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 2, voorzover dit betrekking heeft op bijlage IX;
- draagt verweerder op om bijlage IX alsnog in zijn geheel openbaar te maken, met dien verstande dat de persoonlijke gegevens (namen van de aanwezigen) mogen worden weggelakt;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treeft van het vernietigde bestreden
besluit 2;
- bestreden besluit 2 blijft voor het overige in stand;
- gelast dat verweerder het griffierecht, groot € 168,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 1.280,-;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade, tot een bedrag van € 1.500,-, aan eiser, wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor het beslissen op het bezwaar van eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade, tot een bedrag van € 500,-, aan eiser, wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor het beslissen op het beroep van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Koenraad, voorzitter, mr. R.J. Jue en mr. J.J. Penning, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 juni 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.