ECLI:NL:RBGEL:2019:256

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2378
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van misbruik van recht in het kader van een verzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar. De eiser had een verzoek ingediend op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) om een overzicht te ontvangen van zijn verwerkte persoonsgegevens over een specifieke periode. Het college heeft dit verzoek buiten behandeling gesteld en het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij onder andere werd gekeken naar de omstandigheden waaronder het verzoek was gedaan en de intenties van de eiser. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van misbruik van recht, aangezien de eiser niet blijk gaf van kwade trouw en zijn verzoek voldoende specifiek was. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt het door de eiser betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2378

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaarte Zevenaar, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek op grond van artikel 43, aanhef en onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 3 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E.P.A. Lam en mw. M. Otten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij brief van 16 juni 2017 heeft eiser verweerder verzocht hem op grond van artikel 35 van de Wbp binnen vier weken na ontvangst van de brief een compleet overzicht te verstrekken van alle digitaal en op andere wijze over hem verwerkte gegevens gedurende de periode van 17 juli 2014 tot en met 16 juni 2017.
Bij brief van 10 juli 2017 heeft verweerder het verzoek van eiser aangemerkt als een onbestemd en ongericht verzoek en eiser in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen na de datum van de brief een toelichting en precisering in te dienen.
Eiser heeft op die brief niet gereageerd. Eiser heeft wel op 13 oktober 2017 een ingebrekestelling verstuurd.
Verweerder heeft daarop bij besluit van 25 oktober 2017 op grond van het bepaalde in artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp het verzoek van eiser buiten toepassing gelaten.
In het besluit op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.
2. De vraag die voorligt, is of verweerder terecht mocht besluiten dat sprake was van misbruik van recht door eiser.
2.1.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan op grond van artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek sprake zijn van misbruik van recht indien een bestuursrechtelijke bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij gegeven is. Dit geldt zowel voor de bevoegdheid om een Wbp-verzoek in te dienen als voor de bevoegdheid bezwaar te maken en beroep in te stellen.
In geval van misbruik van bezwaar of beroep verzetten voornoemde artikelen zich tegen inhoudelijke behandeling van respectievelijk een bij het bestuursorgaan gemaakt bezwaar of een bij de bestuursrechter ingesteld beroep.
Zoals de Afdeling heeft overwogen zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de - soms zeer verstrekkende - bevoegdheden waarover de overheid beschikt en welke een burger in de regel niet pleegt te hebben. In het licht daarvan en gelet op artikel 13, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn in geval van een dergelijk rechtsmiddel zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Uit uitspraken van de Afdeling volgt tevens dat een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht oplevert. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
2.2.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komen de volgende omstandigheden naar voren:
Eiser is 35 jaar werkzaam geweest als ambtenaar bij de gemeente [naam gemeente] Aan hem is bij besluit van 13 februari 2008 onvoorwaardelijke strafontslag verleend. Bij uitspraak van 7 december 2010 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen dit strafontslag gegrond verklaard en het ontslagbesluit herroepen. Kort na terugkeer van eiser is aan hem FPU-ontslag verleend met ingang van 1 mei 2011. Over de financiële afwikkeling van het dienstverband zijn partijen het op een groot aantal punten niet eens geworden. Bij uitspraak van 19 maart 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep onder andere geoordeeld dat verweerder in zijn zorgplicht jegens eiser is tekortgeschoten en eiser moet worden gerehabiliteerd.
In de periode 2016-2017 heeft vervolgens een raadsenquête plaatsgevonden over het P&O beleid en de uitvoering daarvan door de gemeente [naam gemeente] De motie van de gemeenteraad van 5 juli 2017 spreekt de wens uit “nu na deze langslepende arbeidsconflicten, vele juridische procedures en het eindrapport “Raadsenquête P&O [naam gemeente] te komen tot een, definitieve afwikkeling van de arbeidsgeschillen van de twee-oud-medewerkers uit de hiervoor beschreven uitspraken van de Centrale Raad van Beroep”. De onderhandelingen die hierna tussen eiser en verweerder zijn opgestart zijn stukgelopen.
2.3.
De bedoeling van het recht op inzage is om degene, van wie persoonsgegevens worden verwerkt, toegang te verschaffen tot die gegevens “zodat hij zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de verwerking ervan kan vergewissen”. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wbp-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
Eiser heeft verweerder verzocht een compleet overzicht te verstrekken van alle digitaal en op andere wijze over hem verwerkte gegevens gedurende de periode van 17 juli 2014 tot en met 16 juni 2017. Hij heeft dit verzoek gedaan omdat hij heeft vernomen dat er onder raadsleden en ambtenaren e‑mailberichten over hem worden verspreid en wil weten wat er over hem wordt gezegd en in welk verband.
Gelet op eisers toelichting en de inhoud van zijn verzoeken is de rechtbank niet gebleken dat eiser met zijn Wbp-verzoek een ander doel beoogt dan toegang tot gegevens over hem zodat hij zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de verwerking ervan kan vergewissen. In zoverre is dan ook geen sprake van misbruik van recht.
De stelling van verweerder dat eiser met zijn Wbp-verzoek en zijn eerder gedane Wob-verzoeken beoogt het gemeentelijk apparaat zodanig te frustreren dat de gemeente bereid is hem een financiële vergoeding voor een in het verleden ontstaan arbeidsgeschil te betalen, is evenmin aannemelijk geworden.
2.4.
Verweerder heeft ook aangevoerd dat het Wbp-verzoek vaag geformuleerd en ongericht is.
De rechtbank stelt voorop dat dergelijke omstandigheden als zodanig onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat eiser met het aanwenden van zijn bevoegdheid tot het indienen van een Wbp-verzoek blijk geeft van kwade trouw.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een ongericht verzoek. Het verzoek beperkt zich immers tot de periode van 17 juli 2014 tot en met 16 juni 2017 en is voorts voldoende specifiek, namelijk een (digitaal) overzicht van de documenten waarin eisers persoonsgegevens zijn verwerkt.
3. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat geen sprake is van misbruik van recht en dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiser is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de wet.
4. De rechtbank ziet gelet op de aard van het geconstateerde gebrek – ten onrechte zijn de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit niet heroverwogen – geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient daarom een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, in het bijzonder ook met hetgeen is overwogen in 2.4. met betrekking tot de vermeende ongerichtheid van eisers verzoek.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 170 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Besselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Murray, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Wet bescherming persoonsgegevens

Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…];
b. verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
[…].
Artikel 9
1. Persoonsgegevens worden niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.
2. Bij de beoordeling of een verwerking onverenigbaar is als bedoeld in het eerste lid, houdt de verantwoordelijke in elk geval rekening met:
a. de verwantschap tussen het doel van de beoogde verwerking en het doel waarvoor de gegevens zijn verkregen;
b. de aard van de betreffende gegevens;
c. de gevolgen van de beoogde verwerking voor de betrokkene;
d. de wijze waarop de gegevens zijn verkregen en
e. de mate waarin jegens de betrokkene wordt voorzien in passende waarborgen.
[…].
Artikel 35
1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
[…].
Artikel 36
1. Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
[…].
Artikel 38
[…].
2. De verantwoordelijke doet aan de verzoeker, bedoeld in artikel 36, desgevraagd opgave van degenen aan wie hij de mededeling heeft gedaan.
Artikel 43
De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eerste lid, 30, derde lid, 33, 34, 34a, tweede lid, en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
a. de veiligheid van de staat;
b. de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;
c. gewichtige economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen;
d. het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de belangen, bedoeld onder b en c, of
e. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 45
Een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 en 38, tweede lid, alsmede een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 gelden voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.