ECLI:NL:RBGEL:2019:2220

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
6830328 CV EXPL 18-1510
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor schade door bedrijfsongeval in slachterij

In deze zaak gaat het om een bedrijfsongeval dat plaatsvond op 8 augustus 2014 in een slachterij, waarbij de werknemer, aangeduid als [eisende partij], schade heeft geleden. De werknemer was werkzaam bij de besloten vennootschap Ekro B.V. en heeft als gevolg van een ongeval met een kalf letsel opgelopen. De werknemer vorderde schadevergoeding van zijn werkgever, Ekro, op basis van artikel 6:179 BW, dat betrekking heeft op de risicoaansprakelijkheid voor dieren. De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 22 mei 2019 geoordeeld dat Ekro aansprakelijk is voor de schade die de werknemer heeft geleden, omdat er geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de schade binnen het dienstverband is geleden en dat de werkgever verantwoordelijk is voor de arbeidsomstandigheden. De rechter heeft de vordering van de werknemer toegewezen, inclusief een bedrag aan buitengerechtelijke kosten, en Ekro veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers in situaties waarin werknemers schade lijden door ongevallen die zich voordoen tijdens de uitvoering van hun werkzaamheden, vooral in sectoren waar met onvoorspelbare dieren wordt gewerkt.

Uitspraak

Rechtbank GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Apeldoorn
Zaakgegevens: 6830328 CV EXPL 18-1510
Grosse aan: mr. Gasman
Afschrift aan: mr. Eijkelenboom
Verzonden d.d.
vonnis d.d. 22 mei 2019 van de kantonrechter
in de zaak van
[eisende partij] ,
wonende te Zutphen,
eisende partij,
gemachtigde: mr. C. Gasman,
tegen
de besloten vennootschap Ekro B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M. Eijkelenboom.
Eiser zal hieronder ook [eisende partij] worden genoemd. Gedaagde partij zal hierna Ekro worden genoemd.

1.Het verdere procesverloop

1.1
Dit blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 november 2018;
- de akte uitlating van de zijde van Ekro;
- de antwoordakte van de zijde van [eisende partij] .
1.2
Hierna is vonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij voormeld tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen aan te vullen ter zake de vraag of het ongeval mede het gevolg is van een omstandigheid die [eisende partij] kan worden toegerekend (artikel 6:101 BW). In dat kader is tot nu toe onbelicht gebleven hoe daar in dit geval, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD3985, NJ 2002/79, Van Doesburg/Tan) tegen aan moet worden gekeken, nu het ongeval [eisende partij] in de uitoefening van de werkzaamheden is overkomen.
2.2
Partijen zijn het erover eens dat als Ekro, na eventuele bewijslevering door [eisende partij] , uit hoofde van artikel 6:170 BW aansprakelijk zou blijken te zijn voor een fout van de collega [naam collega], Ekro slechts een beroep op eigen schuld toekomt indien en voor zover de schade te wijten is aan opzet of bewuste roekeloosheid. Over de vraag of dit beperkte eigen schuld regime ook van toepassing is bij aansprakelijkheid ex artikel 6:179 BW jo. artikel 6:181 BW verschillen partijen van mening.
2.3
Ekro heeft in haar akte toegelicht waarom zij van mening is dat het beperkte eigen schuld regime haars inziens bij de risicoaansprakelijkheid voor dieren niet van toepassing is.
Zij brengt in dit verband naar voren dat de ratio en de rol van de werkgever bij de risicoaansprakelijkheid voor dieren fundamenteel afwijkt van de risicoaansprakelijkheid voor ondergeschikten. Het verschil is er volgens Ekro vooral in gelegen dat bij aansprakelijkheid voor fouten van ondergeschikten de werkgever invloed kan uitoefenen op de wijze waarop zijn werknemers zich tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden gedragen en daarop het nodige toezicht kan houden. Tegen die achtergrond acht Ekro het begrijpelijk dat ook bij toepasselijkheid van art. 6:170 BW een beperkt eigenschuldregime geldt. Dit is volgens haar wezenlijk anders bij de risicoaansprakelijkheid voor dieren. Daarop kan de werkgever geen invloed uitoefenen. De invloed van de werkgever op de gedragingen van het dier vormt geen vereiste voor het bestaan van de aansprakelijkheid voor door een dier aangerichte schade. De interne aansprakelijkheidsbegrenzing zoals art. 6:170 BW die wel kent (functioneel verband), kent art. 6:179 BW niet. De enkele omstandigheid dat de werknemer schade opliep in de uitvoering van zijn werkzaamheden (terwijl vaststaat dat de werkgever aan zijn zorgplicht voldeed) vormt naar mening van Ekro onvoldoende aanleiding om een (nog) verdergaande aansprakelijkheid in het leven te roepen voor situaties waarop de werkgever nu juist géén invloed kan c.q. hoeft uit (te) oefenen.
2.4
[eisende partij] heeft bij antwoordakte toegelicht waarom zijn inziens het beperkte eigen schuld regime ook bij de risicoaansprakelijkheid voor dieren van toepassing is. De schade is ook in zijn geval binnen het dienstverband geleden en het is Ekro die de arbeidsomstandigheden bepaald. De billijkheid eist dan overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2001 dat de schuld van [eisende partij] die niet bestaat in opzet of bewuste roekeloosheid voor rekening van Ekro komt. Dit geldt volgens [eisende partij] zowel voor de aansprakelijkheid ex artikel 6:170 BW als voor die van artikel 6:179 BW. Beiden zijn immers risicoaansprakelijkheden. Dit geldt ook voor een slachterij als Ekro, juist nu er gewerkt wordt met dieren met onvoorspelbare gedragingen en het Ekro is die bepaalt hoe het productieproces wordt ingericht, aldus [eisende partij] .
2.5
Hoewel het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2001 betrekking had op een situatie waarin een werkgever aansprakelijk werd gesteld op grond van artikel 6:170 BW, leidt die omstandigheid er naar het oordeel van de kantonrechter niet toe dat het arrest restrictief moet worden uitgelegd in die zin dat het door de Hoge Raad geïntroduceerde beperkte eigen schuld regime niet van toepassing kan zijn bij een aansprakelijkheid ex artikel 6:179 BW jo. artikel 6:181 BW. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest overwogen dat “
nu de schade binnen een dienstverband is geleden en het de werkgever is die in eerste instantie de werkomstandigheden bepaalt, de in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid eist om de schuld van de werknemer die niet bestaat in opzet of bewuste roekeloosheid voor rekening van de werkgever te laten komen”. Ook de schade van [eisende partij] is binnen het dienstverband geleden. Ekro laat zijn werknemers werken met dieren en het is dus ook Ekro die in dat opzicht de werkomstandigheden bepaalt. Zij is immers degene die het productieproces inricht en in dat kader bijvoorbeeld bepaalt hoeveel kalveren per uur worden geslacht, hoe snel die kalveren na het verdoven via de sleuf op de krib terechtkomen en ook hoe snel zij vervolgens geslacht en aan de transportrails bevestigd moeten worden, zodat Ekro in die zin wel degelijk invloed uitoefent op de arbeidsomstandigheden.
Dat Ekro daarbij geen invloed heeft op de gedragingen van het dier, maakt dit niet anders. Het gaat erom dat zij op veel manieren kan anticiperen op die onberekenbare en gevaarlijke gedragingen door het productieproces daarop af te stemmen.
Overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2001 eist de in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid naar het oordeel van de kantonrechter daarom ook in dit geval dat de eventuele schuld van [eisende partij] die niet bestaat in opzet of bewuste roekeloosheid voor rekening van Ekro dient te blijven. Deze ruime uitleg van het arrest wordt ondersteund door de conclusie van Advocaat-Generaal mr. L. Strikwerda en de noot van mr. P.A. Stein bij het arrest en wordt daarnaast (ook recentelijk) onderschreven in de literatuur (zie S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, derde druk, 2016, blz. 78 en 115 en W.L.C. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 26e druk, 2018, blz. 284).
2.6
Gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid aan de kant van [eisende partij] . Ekro komt derhalve geen beroep op eigen schuld toe. De conclusie is dan ook dat Ekro, mede gelet op hetgeen reeds in het tussenvonnis van 21 november 2018 is overwogen, op grond van artikel 6:179 BW jo. artikel 6:181 BW aansprakelijk is voor de door [eisende partij] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, zodat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Datzelfde geldt voor de gevorderde veroordeling tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat.
2.7
De gevorderde vergoeding van een bedrag van € 3.498,97 aan buitengerechtelijke kosten is als niet bestreden eveneens toewijsbaar.
2.8
Nu de vordering op de meer subsidiaire grondslag toewijsbaar is, kan bewijslevering met betrekking tot de subsidiaire grondslag achterwege blijven.
2.9
Ekro zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en de nakosten worden veroordeeld.

3.Beslissing

De kantonrechter:
3.1
verklaart voor recht dat Ekro aansprakelijk is voor de door [eisende partij] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval op 8 augustus 2014;
3.2
veroordeelt Ekro tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
3.3
veroordeelt Ekro tot betaling aan [eisende partij] van een bedrag van € 3.498,97 aan kosten buiten rechte;
3.4
veroordeelt Ekro in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [eisende partij] gevallen en vastgesteld op:
€ 103,81 aan dagvaardingskosten;
€ 226,00 aan griffierecht;
€ 2.400,00 aan salaris gemachtigde (3 punten x € 800,00);
te vermeerderen, indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan, met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag;
3.5
veroordeelt Ekro in de nakosten welke worden begroot op een bedrag van € 120,00 zijnde een half salarispunt van het toe te wijzen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 120,00, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis en, indien de nakosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag;
3.6
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.7
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.
(mk)