Overwegingen
1. Verweerder heeft bij beschikking van 30 januari 2018 de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [A-straat 1] (het object), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2017 (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 230.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiseres opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2018.
2. Eiseres is eigenaresse van het object. Het object is een stuk grond dat in gebruik is als een volkstuinencomplex. In en om het object liggen sloten.
3. Eiseres verhuurt het object aan amateurtuindersvereniging [B] (de vereniging), die op haar beurt kavels doorverhuurt aan leden van de vereniging. Het zijn afgebakende kavels, die per afgebakende kavel worden verhuurd voor een langere periode. Er is geen hoofdgebouw dat door de vereniging en/of de leden wordt gebruikt.
4. In geschil is of verweerder wel een aanslag mag opleggen, of het object correct is afgebakend en wat de waarde van het object is op waardepeildatum.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat zij buiten de heffing OZB dient te worden gelaten. Zij stelt dat elke volkstuin als apart object moet worden afgebakend, zodat zij onterecht is aangeslagen. Wanneer het object toch moet worden gezien als een object bepleit eiseres een waarde van € 100.000. Eiseres heeft zich verder beroepen op diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur, op grond waarvan de beschikking en de uitspraak op bezwaar moeten worden vernietigd.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatieverslag overgelegd. In dit taxatieverslag is de waarde van het object bepaald op € 230.000.
Beroepsgronden over de mogelijkheid om te heffen
7. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij voor de heffing OZB niet aangeslagen mocht worden. Zij voert aan dat er een vrijstelling voor de heffing OZB had moeten zijn.
8. Vast staat dat er geen vrijstelling is. De rechtbank kan niet oordelen over de vraag of de gemeente deze vrijstelling alsnog zou moeten invoeren. De stelling van eiseres wordt dus verworpen.
9. Eiseres heeft zich ook beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat de vereniging jarenlang geen aanslag OZB heeft gekregen. Eiseres stelt dat zij om die reden ook niet aangeslagen mocht worden voor de OZB. Verweerder heeft aangevoerd dat het feit dat de vereniging geen aanslag OZB ontving een incidentele fout is, die inmiddels is hersteld. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is dus geen sprake. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder, aangezien dit juist is.
10. De overige stellingen van eiseres over schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kunnen in dit geval niet leiden tot een vernietiging van de aanslag.
11. Eiseres heeft aangevoerd dat elke tuin een apart WOZ-object is, dat apart gewaardeerd moet worden. Verweerder heeft gesteld dat de tuinen geen zelfstandige gedeeltes in de zin van artikel 16, onder c, van de Wet WOZ zijn omdat niet elke tuin beschikt over een watervoorziening. Verweerder is echter primair van mening dat sprake is van een samenstel in de zin van artikel 16, onder d, van de Wet WOZ.
12. De rechtbank is van oordeel dat de tuinen wel zelfstandige gedeeltes zijn in de zin van artikel 16, onder c, van de Wet WOZ en licht dat oordeel hierna toe.
13. Artikel 16, onder c, van de Wet WOZ spreekt van: “een gedeelte van een in onderdeel
aof onderdeel
bbedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt”. In de jurisprudentie over dit artikel blijkt dat hiervoor nodig is dat de gedeelten afsluitbaar zijn. Bij grond is een afbakening met hekjes of hagen hiervoor voldoende. Eiseres heeft onbetwist gesteld dat de volkstuinen apart zijn afgebakend door afrastering en zij heeft die stelling onderbouwd met foto’s. De rechtbank oordeelt dus dat aan het vereiste van afsluitbaarheid is voldaan.
14. Daarnaast moet het zelfstandige gedeelte beschikken over essentiële voorzieningen. In de jurisprudentie zijn hierover wel oordelen te vinden met betrekking tot woningen, bedrijfsgebouwen en kantoren, maar niet met betrekking tot volkstuinen. De rechtbank is van oordeel dat voor een volkstuin geen essentiële voorzieningen bestaan en dat een eigen wateraansluiting dus niet nodig is. Dit geldt temeer omdat er sloten zijn op het terrein en omdat uit de website van de vereniging blijkt dat de huurders ook zelf grondwater kunnen oppompen als zij een puntstuk slaan.
15. De conclusie is dus dat elke volkstuin een zelfstandig gedeelte is in de zin van artikel 16, onder c, van de Wet WOZ. Dat betekent dat iedere tuin een apart WOZ-object is, tenzij sprake is van een samenstel in de zin van artikel 16, onder d, van de Wet WOZ.
16. Verweerder heeft aangevoerd dat het gaat om een samenstel, omdat het hele volkstuinencomplex in gebruik is bij de vereniging. Zij wijst daarbij op artikel 24, vijfde lid, sub b en c, van de Wet WOZ.
17. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Er is geen sprake van volgtijdig gebruik zoals bedoeld is in artikel 24, vijfde lid, sub c, van de Wet WOZ, omdat de huurcontracten tussen de vereniging en haar leden voor langere tijd worden aangegaan. Er is ook geen sprake van de situatie van artikel 24, vijfde lid, sub b, van de Wet WOZ, want het gaat hier niet om een deel van een onroerende zaak, maar om zelfstandige gedeeltes. Bovendien is naar oordeel van de rechtbank niet de tuindersvereniging de gebruiker van de zelfstandige gedeeltes, maar is elke aparte tuinder de gebruiker van het door hem gehuurde gedeelte. De tuinders gebruiken de kavels namelijk alleen voor zichzelf. Het maakt daarbij niet uit dat sprake is van onderverhuur van de kavels door de vereniging. De vereniging gebruikt deze kavels namelijk niet voor zichzelf, omdat de vereniging alleen maar bestaat uit de huurders en er bovendien geen sprake is van exploitatie door de vereniging van het volkstuinencomplex. De conclusie is dat er geen sprake is van een samenstel.
18. Gezien het voorgaande is de objectafbakening onjuist. De rechtbank heeft om die reden het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Ook is de waardebeschikking en de daarop gebaseerde aanslag vernietigd. Verweerder zal dus nieuwe waardebeschikkingen moeten nemen en kan vervolgens daarop gebaseerde aanslagen opleggen.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand omdat daarvan geen sprake is. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank ook niet gebleken. Het griffierecht moet wel aan eiseres worden vergoed door verweerder.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: