Beslissing
- verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 2;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [stichting] en bepaalt dat verweerder aan haar € 1.536 moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [bedrijf] en bepaalt dat verweerder aan
haar € 1.545 moet vergoeden;
- gelast dat verweerder het door eiseressen betaalde griffierecht ten bedrage van € 338 aan ieder van hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, voorzitter, mr. R.J. Jue en mr. S.E.M. Lichtenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wnb is de “staat van instandhouding van een soort”: als volgt gedefinieerd: effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn.
In artikel 3.1, eerste lid, van de Wnb is bepaald dat het verboden is opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
In artikel 3.3, eerste lid, van de Wnb is bepaald dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
In artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb is bepaald dat een ontheffing of een vrijstelling uitsluitend wordt verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
3°. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;
4°. ter bescherming van flora of fauna;
5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of
voor de daarmee samenhangende teelt, of
6°. om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan;
c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
In artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb is bepaald dat het verboden is in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
In artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb is bepaald dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
In artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb is bepaald dat een ontheffing of een vrijstelling uitsluitend wordt verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of
5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
In artikel 5.3, eerste lid, van de Wnb is bepaald dat aan een vrijstelling, vergunning of ontheffing voorschriften kunnen worden verbonden.
In artikel 9.10, tweede lid, van de Wnb is bepaald dat de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige bezwaarschriften die betrekking hebben op het nemen van een besluit krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet, aanhangig zijn in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden en vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze wet worden behandeld.
In artikel 9.10, vierde lid, van de Wnb is bepaald dat de minister bevoegd is tot het nemen van een besluit over aanvragen van ontheffingen als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en tot het beslissen op bezwaarschriften die betrekking hebben op die besluiten.
Specifieke voorschriften in het primaire besluit van 17 maart 2016
7. U dient de windturbines T1, T5 en T9 te voorzien van een stilstandvoorziening. U dient bij windsnelheden lager dan 6 m/s, droog weer en temperaturen boven de 10˚ Celsius, in de actieve periode van de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis tussen zonsondergang en zonsopkomst de turbinebladen stil te zetten.
8. Als alternatief voor het stilstand systeem kunt u gebruik maken van geautomatiseerde vleermuisdetectiesystemen. Wanneer het vleermuisdetectiesysteem vleermuisactiviteit waarneemt, dienen de turbines T1, T5 en T9 in de vaanstand te worden gezet, dan wel niet te worden opgestart. Indien gedurende 15 minuten geen vleermuisactiviteit is vastgesteld kunnen de turbines weer gaan draaien.”
9. Om de doeltreffendheid van de stilstandvoorziening te kunnen bepalen en het voorkomen van vleermuizen op turbinehoogte te kunnen nagaan, dient vanaf inwerkingtreding van de turbines jaarlijks in december een monitoringsrapportage ter beoordeling te worden gestuurd naar Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. In de monitoringsrapportage dient in ieder geval een inschatting te worden gemaakt van hoeveelheden en soorten aanwezige vleermuizen, de effectiviteit van de maatregel en van de gekozen plek van het detectiesysteem. De relevante parameters (stilstandtijd, rotatiesnelheid, klimaatgegevens en vleermuisactiviteit) dienen geëvalueerd te worden. Indien de resultaten van de monitoringsrapportages daar aanleiding toe geven, kunnen eventueel aanvullende maatregelen opgelegd worden door het bevoegd gezag”.
10. …
11. Bij slecht zicht overdag als gevolg van mist of ’s nachts door regen dienen de rotorbladen stilgezet te worden.
12. Het is mogelijk aanvullende experimentele voorzieningen te treffen als bijvoorbeeld (uv)reflecterende verf. In een dergelijk geval dienen de effecten gemonitord te worden. Mocht uit de monitoring blijken dat deze positief zijn, kan in overleg met Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een afbouw van opgelegde maatregelen voorgesteld worden.
13. Het is mogelijk het eventuele vleermuisdetectiesysteem uit te breiden met een vogeldetectiesysteem waarbij dezelfde voorwaarden worden gehanteerd, waaronder monitoring op vergelijkbare parameters.”
Specifieke voorschriften in de ontheffing van 14 juni 2018 (bestreden besluit 1)
7. U dient de windturbines T1, T5 en T9 te voorzien van een stilstandvoorziening. U dient bij windsnelheden lager dan 6 m/s, droog weer en temperaturen boven de 10˚ Celsius, in de actieve periode van de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis tussen zonsondergang en zonsopkomst de turbinebladen stil te zetten.
8. Als alternatief voor het stilstand systeem kunt u gebruik maken van geautomatiseerde vleermuisdetectiesystemen. Wanneer het vleermuisdetectiesysteem vleermuisactiviteit waarneemt, dienen de turbines T1, T5 en T9 in de vaanstand te worden gezet, dan wel niet te worden opgestart. Indien gedurende 15 minuten geen vleermuisactiviteit is vastgesteld kunnen de turbines weer gaan draaien.”
9. ...
10. U dient het nieuwe windpark uit te rusten met een stilstand-voorziening teneinde het aantal vogelslachtoffers te reduceren. U dient de windturbines stil te zetten wanneer er sprake is van intensieve trek. Hierbij dient u het volgende in acht te nemen:
* stilstand is uitsluitend noodzakelijk tijdens nachten met intensieve vogeltrek (5, fairly great of hoger) in de maanden maart, april, mei, september, oktober en november.
* De stilstand kan in de voornoemde periode beperkt worden tot maximaal 25
nachten per jaar waarop intensieve vogeltrek plaatsvindt indien gebruik
gemaakt wordt van dagelijkse trekvoorspellingen van de Koninklijke
Luchtmacht;
* De stilstand kan in de voornoemde periode beperkt worden tot enkele uren
van intensieve trek tijdens maximaal 25 nachten per jaar indien gebruik
gemaakt wordt van een lokale vogelradar (…).
* In het voorjaar ligt de periode van intensieve trek in het begin van de nacht.
In het najaar ligt de periode met intensieve trek in de tweede helft van de
nacht.
11. U dient met betrekking tot de vogelslachtoffers vanaf de aanvang van de exploitatiefase gedurende een periode van drie jaar monitoring uit te voeren om het volgende te bepalen:
* hoe de verdeling is van aanvaringsslachtoffers onder de soorten trekvogels waarvoor ontheffing is verleend;
* in welke aantallen aanvaringsslachtoffers onder de soorten trekvogels waarvoor ontheffing is verleend onder welke omstandigheden optreden;
* onder welke omstandigheden de hoogste reductie van aanvaringsslachtoffers onder de soorten trekvogels waarvoor ontheffing is verleend optreedt.
Ter uitwerking van de monitoring van aanvaringsslachtoffers onder de soorten trekvogels waarvoor ontheffing is verleend, dient u uiterlijk 1 oktober 2018 een monitoringsvoorstel ter goedkeuring aan het bevoegde gezag voor te leggen, waarbij:
* wordt uitgegaan van monitoring gedurende de voor de voornoemde trekvogels afgebakende periodes van najaarstrek (drie maanden: augustus t/m oktober) en voorjaarstrek (drie maanden: maart t/m mei).”