ECLI:NL:RBGEL:2019:1491

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
5 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1520
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding van een inrichting voor afvalstoffen met m.e.r-beoordelingsplicht en geurhinder

Op 5 april 2019 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een inrichting waar afvalstoffen worden op- en overgeslagen. De eisers, eigenaren van een nabijgelegen bedrijfswoning, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland, dat een omgevingsvergunning had verleend aan M&M Containerservice B.V. voor de uitbreiding van hun activiteiten. De rechtbank oordeelde dat de handelingen binnen de inrichting, zoals het opslaan en sorteren van afvalstoffen, moeten worden aangemerkt als handelingen die leiden tot de verwijdering van afvalstoffen, wat een m.e.r-beoordelingsplicht met zich meebrengt. De rechtbank stelde vast dat de vergunninghouder onvoldoende had gemotiveerd dat de geurhinder op een aanvaardbaar niveau was, aangezien de opslagduur van afvalstoffen niet met voorschriften was geborgd. De beroepsgronden van de eisers met betrekking tot geluidshinder en de kadernota van de gemeente Wijchen werden deels afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden omdat de m.e.r-beoordeling ontbrak. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1520

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2019

in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. S.F.J. Sluiter),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
M&M Containerservice B.V., te Wijchen, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. T.E.P.A. Lam).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend.
Eisers hebben beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Eisers zijn verschenen, vergezeld door [naam A] en bijgestaan door mr. S.F.J. Sluiter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Rabou. Namens derde-partij zijn verschenen dhr. Burgers en C.B.J.M. Burgers-Dekkers, bijgestaan door mr. C.J.H. Delissen.

Overwegingen

Inleiding
1. Vergunninghouder exploiteert op het perceel Christiaan Huygensstraat 22 te Wijchen een inrichting waar afvalstoffen worden op- en overgeslagen. Voor deze inrichting is op 1 april 2015 een oprichtingsvergunning verleend.
Op 23 december 2016 heeft de derde-partij een aanvraag ingediend voor het uitbreiden en wijzigen van de bedrijfsvoering. De ontwerp-omgevingsvergunning is op 9 november 2017 ter inzage gelegd.
2. Eisers zijn eigenaar van een bedrijfswoning direct naast de inrichting en zij vrezen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse door de uitbreiding wordt aangetast. Zij hebben daarom (tijdig) een zienswijze ingediend.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor:
- het plaatsen van betonnen terreinafscheidingen en keerwanden (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo));
- het afwijken van de maximaal toegestane bouwhoogte uit het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Oost” (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo en artikel 21.4 van het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Oost”) voor de betonnen terreinafscheidingen en keerwanden;
- het uitbreiden van (het terrein van) de inrichting, uitbreiding van op- en overslag en vergroting van de jaardoorzet van afvalstoffen (artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo);
- het wijzigen van de inrichting voor het opslaan van schroot (artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, onder b, van het Besluit omgevingsrecht (Bor));
- het wijzigen van de inrichting voor het opslaan van kunststofafval (artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo in samenhang met artikel 2.2a, tweede lid, onder e, van het Bor);
- het opslaan van roerende goederen (artikel 2.2, eerste lid, onder k, van de Wabo).
Door deze wijzigingen wordt de totale opslagcapaciteit van de inrichting uitgebreid van 11.380 ton naar 50.674 ton afval.
4. Ter zitting hebben eisers de beroepsgronden tegen de omgevingsvergunning voor het opslaan van schroot ingetrokken.
Goede procesorde
5.1.
Ter zitting heeft de derde-partij bepleit dat de reactie van Buro Bouwfysica wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te blijven aangezien zij pas een dag voor de zitting van deze reactie kennis heeft kunnen nemen. Verweerder heeft geen bezwaar tegen toelating van dit stuk.
5.2.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
5.3.
De reactie is binnen de 10 dagen termijn ingediend. Anders dan de derde-partij heeft betoogd ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om dit stuk vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Enerzijds betreft het namelijk een nadere reactie op reeds eerder aangevoerde beroepsgronden, en anderzijds is de late inzending mede aan het handelen van de derde-partij te wijten. De derde-partij heeft een aanvullend geluidonderzoek van Abovo Acoustics van 21 juli 2018 immers pas op 11 januari 2019 naar de rechtbank gezonden. Na doorzending is dit geluidonderzoek pas 14 dagen voor de zitting in het bezit gekomen van eisers.
Eisers kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten dat zij de reactie van Buro Bouwfysica op dit geluidonderzoek binnen de termijn van 10 dagen hebben opgestuurd.
M.e.r.-beoordeling
6.1.
Eisers betogen dat sprake is van een (informele) m.e.r-beoordelingsplicht omdat de vergunde activiteit valt onder categorie D18.1 van het besluit m.e.r. Volgens eisers dient afvalverwijdering op grond van het Massafra-arrest (arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 23 november 2006, ECLI:EU:C:732) in ruime zin te worden opgevat in die zin dat het alle handelingen omvat die leiden tot hetzij verwijdering van afvalstoffen in de strikte zin van het woord, hetzij tot nuttige toepassing daarvan. Omdat bij de aanvraag geen m.e.r-beoordelingsbesluit was gevoegd, had de aanvraag op grond van artikel 7:28 van de Wet milieubeheer buiten behandeling moeten worden gelaten, aldus eisers.
6.2.
Op grond van de bijlage bij het besluit m.e.r. is sprake van een m.e.r-beoordelingsplicht bij de wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval met een capaciteit van 50 ton of meer (categorie D18.1). Niet in geschil is dat binnen de inrichting handelingen met afvalstoffen worden uitgevoerd, en dat de capaciteit meer dan 50 ton per dag bedraagt. Voor de vraag of ook sprake is van “afvalverwijdering” dient - zoals eisers terecht hebben aangegeven - aansluiting te worden gezocht bij het Massafra-arrest. In dit arrest heeft het HvJ in overweging 44 het volgende overwogen:
“Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat het begrip verwijdering van afvalstoffen in de zin van richtlijn 85/337 een autonoom begrip is dat een betekenis moet krijgen die volledig beantwoordt aan het met die richtlijn nagestreefde doel, dat in punt 36 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. Derhalve dient dit begrip, dat niet gelijkstaat met dat van afvalverwijdering in de zin van richtlijn 75/442, in ruime zin aldus te worden opgevat dat het alle handelingen omvat die leiden tot hetzij verwijdering van afvalstoffen in de strikte zin van het woord, hetzij tot de nuttige toepassing daarvan.”
De voorliggende omgevingsvergunning heeft betrekking op een inrichting waar afvalstoffen worden op- en overgeslagen en waar sortering van huishoudelijk- en bedrijfsafval, grofvuil, metalen, bouw- en sloopafval, grond en stenen plaatsvindt. Tevens worden A-, B- en C-hout en metalen verkleind (‘crushen’) voorafgaand aan het inladen van containers.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ruime uitleg die het HvJ geeft aan het begrip “afvalverwijdering” de hiervoor weergegeven handelingen zijn aan te merken als handelingen die leiden tot de verwijdering van afvalstoffen, ook al vindt de verwijdering niet binnen de inrichting zelf plaats. Omdat ook voor het overige voldaan wordt aan de voorwaarden van categorie D18.1 bestond naar het oordeel van de rechtbank een m.e.r-beoordelingsplicht.
De beroepsgrond slaagt.
Toepasselijkheid Activiteitenbesluit met betrekking tot emissies naar de lucht
7.1.
Artikel 2.3a, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit luiden als volgt:
“1. Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.
2. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, niet van toepassing op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies. Indien de BBT-conclusie van toepassing is op een groep van stoffen, geldt de eerste volzin voor alle stoffen die tot die groep van stoffen behoren.”
7.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de opslag van gevaarlijke afvalstoffen aan te merken is als een IPPC-installatie. Volgens verweerder is bij tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen emissie naar de lucht niet aan de orde, zodat niet de BREF maar afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing is. Deze afdeling is volgens verweerder ook van toepassing op de opslag van de overige afvalstoffen.
7.3.
Eisers stellen zich op het standpunt dat afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is. Volgens eisers omvat de IPPC-installatie niet slechts de handelingen met gevaarlijke afvalstoffen maar ook de handelingen met betrekking tot gemengde afvalstromen, omdat deze gevaarlijke afvalstoffen kunnen bevatten en omdat deze activiteiten in technisch verband staan met de opslag van gevaarlijke afvalstoffen en gevolgen kunnen hebben voor de emissies. Ook proceshandelingen met betrekking tot deze afvalstromen, zoals lossen, overslag en sorteren, vallen onder de IPPC-installatie, aldus eisers.
Volgens eisers zijn de BBT-conclusies in de BREF “Waste treatment industries” uit augustus 2006 (de BREF Afvalbehandeling) voorts van toepassing op de IPPC-installatie, waarbij eisers verwijzen naar BAT 24 en 35 tot en met 41 in paragraaf 5.1 van de BREF.
7.4. “
Installatie” is in artikel 3, derde lid, van de Richtlijn Industriële Emissies als volgt gedefinieerd:
“een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I of in deel 1 van bijlage VII vermelde activiteiten en processen alsmede andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de in die bijlagen vermelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.”
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat de IPPC-installatie beperkt is tot de opslag van gevaarlijke afvalstoffen. Dat andere afvalstromen gevaarlijk afval kunnen bevatten maakt niet dat deze gehele afvalstroom als gevaarlijk afval moet worden aangemerkt. De andere afvalstromen – en de daarmee samenhangende proceshandelingen – hangen voorts niet rechtstreeks samen met de opslag van het gevaarlijke afval en staan verder ook niet in technisch verband met deze opslag.
Verweerder heeft daarom terecht overwogen dat de IPPC-installatie beperkt is tot de opslag van gevaarlijk afval.
7.6.
De rechtbank is daarnaast met verweerder van oordeel dat de BREF Afvalbehandeling uit 2006, waaraan verweerder voor de hele inrichting heeft getoetst, geen BBT-conclusies met betrekking tot de emissie naar de lucht omvat die van toepassing zijn op de hier aan de orde zijnde tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen. De IPPC-installatie heeft slechts betrekking op de opslag van dakafval, C-hout en afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA). Dit zijn geen “odorous materials” zoals genoemd in BAT 24. Ook hebben eisers niet toegelicht waarom BAT 35 tot en met 41, waarin het gaat over “emissions mainly of dust, odours and VOC and some inorganic compounds”, van toepassing zouden zijn op de hier aan de orde zijnde IPPC-installatie.
Verweerder heeft zich daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit ook voor wat betreft de opslag van gevaarlijk afval van toepassing is en dat de toepassing van de door eisers genoemde BBT niet door middel van het opnemen van vergunningvoorschriften had moeten worden geborgd.
De beroepsgrond faalt.
Geur
8.1.
Eisers betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar geurhinder en geurrelevante processen, en dat ten onrechte geen geurrapport bij de aanvraag is gevoegd. Eisers geven aan dat sprake is van uitstoot van dieselmotoren van vrachtwagens en gemotoriseerde machines binnen de inrichting, en dat bij het lossen van containers een sterke diesellucht rond de woning hangt. Eisers betogen voorts dat in de omgevingsvergunning weliswaar is aangegeven dat in de aanvraag een maximale opslagduur voor afvalstoffen is vermeld, maar dat in de voorschriften van de omgevingsvergunning niet is geborgd dat potentieel geurende afvalstoffen worden afgevoerd voordat zij gaan ontbinden.
8.2.
Op grond van artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat de bedrijfswoning van eisers – een geurgevoelig object – op ongeveer 60 meter afstand ligt van de locatie waar in de buitenlucht afval wordt opgeslagen dat geurhinder kan veroorzaken, zoals huishoudelijk en bedrijfsafval, grofvuil en groenafval. Omdat de opslagduur van deze afvalstoffen niet met voorschriften is beperkt, kan tegen langdurige opslag – en het als gevolg hiervan verergeren van geurhinder – niet handhavend worden opgetreden. In de aanvraag is weliswaar opgenomen dat afvalstromen die geurrelevant zijn frequent worden afgevoerd om emissie te voorkomen, en dat als er toch geur optreedt, de betreffende afvalstroom versneld uit de inrichting wordt verwijderd, maar handhaving op grond van (de toelichting bij) de aanvraag is, anders dan verweerder heeft betoogd, niet mogelijk.
Nu de opslagduur niet door voorschriften is beperkt had verweerder bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau moeten beoordelen of ook bij een langdurige opslag van afval sprake is van een aanvaardbaar niveau van geurhinder ter plaatse van de bedrijfswoning van eisers. De rechtbank is van oordeel dat verweerder – gelet op de soorten afval die ter plaatse worden opgeslagen, de aanzienlijke uitbreiding van de opslagcapaciteit en de relatief korte afstand tot de bedrijfswoning – niet kon volstaan met de enkele stelling dat de activiteiten voldoen aan een aanvaardbaar geurhinderniveau.
De mogelijkheid om op een later tijdstip alsnog op grond van artikel 2.7a, tweede lid van het Activiteitenbesluit een geuronderzoek te verlangen neemt voorts niet weg dat in het kader van een omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” in de vergunning moet worden gemotiveerd dat ter plaatse van geurgevoelige objecten sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar niveau van geurhinder.
De beroepsgrond slaagt.
Geluid
9. Aan de omgevingsvergunning is het geluidonderzoek “Akoestische rapportage betreffende een uitbreiding van M&M containerservice aan de Christiaan Huijgensstraat 22 te Wijchen” van Abovo Acoustics van 8 maart 2017 ten grondslag gelegd, samen met het erratum van 1 april 2017.
Uit het geluidonderzoek volgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dag-, avond en nachtperiode respectievelijk 49, 31, en 28 dB(A) bedraagt, zodat voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voldaan wordt aan de grenswaarde van 50 dB(A) uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: handreiking).
Voor de grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus is aansluiting gezocht bij de normen uit de handreiking van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit het geluidonderzoek blijkt dat het maximale geluidsniveau op de bedrijfswoning van eisers in de dagperiode 69 dB(A) bedraagt, in de avondperiode 65 dB(A) en in de nachtperiode 65 dB(A).
Verweerder heeft de normen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en de maximale geluidsniveaus opgenomen in voorschrift 6.2.1a en 6.2.2a.
Kadernota
10.1.
Eisers betogen dat verweerder ten onrechte de handreiking heeft toegepast. Volgens eisers heeft de gemeenteraad van de gemeente Wijchen op 6 maart 2008 de “Kadernota geluidbeleid” (hierna: kadernota) vastgesteld, zodat aan dit beleid had moeten worden getoetst.
10.2.
Verweerder heeft op pagina 29 van de omgevingsvergunning overwogen dat de gemeente Wijchen geen beleid ten aanzien van industrielawaai heeft vastgesteld.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder aangegeven dat er wel gemeentelijk geluidbeleid van kracht is in de vorm van de kadernota, en dat ten onrechte niet aan dit beleid is getoetst.
De rechtbank stelt vast dat op dit punt sprake is van een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
10.3.
Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat de kadernota aansluit bij de handreiking, zodat voldaan wordt aan dit gemeentelijke geluidbeleid. Eisers betwisten dit, en betogen dat niet is onderbouwd waarom niet wordt uitgegaan van het in paragraaf 4.4 van de kadernota opgenomen “stand-still principe”.
10.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de kadernota volgt dat het stand-still principe richtinggevend is. Dit betekent echter niet dat geen ontwikkelingen mogelijk zijn. De kadernota geeft hierover aan dat bij uitbreidingen wordt gepoogd dat bedrijven eigen groeiruimte creëren door maatregelen in de bestaande installaties te nemen, en dat geluidbelasting tot aan de voorkeursgrenswaarde wordt geaccepteerd.
Verweerder heeft in dat verband overwogen dat door de derde-partij is aangetoond dat verdere maatregelen ter vermindering van de geluidbelasting redelijkerwijs niet mogelijk zijn. De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk, mede gelet op de omstandigheid dat de geluidhinder met name wordt veroorzaakt door vervoersbewegingen op het terrein. De inrichting voldoet bovendien aan de gehanteerde voorkeursgrenswaarden.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
Bodemgebied
11.1.
Eisers betogen dat hun voor- en achtertuin in het geluidonderzoek ten onrechte zijn aangemerkt als zacht bodemgebied. Deze gronden zijn namelijk (grotendeels) verhard, waardoor de geluidbelasting op hun bedrijfswoning is onderschat.
11.2.
De rechtbank overweegt dat – ook als wordt uitgegaan van een bodemfactor voor een verharde voor- en achtertuin – uit het aanvullende geluidonderzoek van Abovo Acoustics van 18 juli 2018 blijkt dat de geluidbelasting enkel tijdens de dagperiode in geringe mate toeneemt van 69 dB(A) naar 70 dB(A).
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich in zoverre niet op het geluidonderzoek mocht baseren. Een nieuwe belangenafweging is niet aan de orde, aangezien de geluidbelasting ook bij een andere bodemfactor niet meer gaat bedragen dan de door verweerder gehanteerde grenswaarden.
De beroepsgrond faalt.
Geluidbron VW01m
12.1.
Tussen partijen is in geschil of in de avond- en nachtperiode bij het van het terrein afrijden van vrachtwagens in één keer kan worden doorgereden op de openbare weg, of dat de vrachtwagen moet stoppen en daarna weer moet optrekken.
12.2.
Op de zitting zijn foto’s overgelegd van de situatie ter plaatse. Het betreft een uitrit waar de chauffeur van een vrachtwagen, mede gelet op de hoogte van de cabine, aan beide zijden goed zicht heeft op aankomend verkeer. Daarnaast is niet gebleken dat in de avond- en nachtperiode veel auto- en fietsverkeer op de Christiaan Huygensstraat aanwezig is, als gevolg waarvan een vrachtwagen niet zonder te stoppen de weg op zou kunnen rijden.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat een vrachtwagen in de avond- en nachtperiode in één keer de weg op kan rijden, zodat geen aanleiding bestond om in het rekenmodel ook in de avond- en nachtperiode een extra puntbron ter hoogte van de inrit op te nemen.
De beroepsgrond faalt.
Afwijking grenswaarde voor maximale geluidsniveau in de nachtperiode
13.1.
Verweerder heeft in de zienswijzenota met betrekking tot de overschrijding van de grenswaarde van 60 dB(A) in de nachtperiode overwogen dat geen sprake is van bedrijfsactiviteiten in de nachtperiode, afgezien van twee vrachtwagenbewegingen en twee personenautobewegingen. Volgens verweerder is een hoger geluidsniveau in dit geval acceptabel omdat het een woning op een bedrijventerrein betreft, en omdat bij een gebruikelijk te verwachten gevelwering van 20 dB(A) wordt voldaan aan het binnenniveau van 45 dB(A). Het wegrijden van de vrachtwagens en personenauto’s betreft daarnaast een eerder vergunde activiteit, waarop de aangevraagde verandering geen betrekking heeft.
13.2.
Eisers betogen dat de afwijking van de grenswaarde onvoldoende is gemotiveerd. Volgens eisers is onvoldoende aangetoond dat verdere maatregelen ter vermindering van de geluidbelasting niet mogelijk zijn. Aan eisers had ten minste een pakket van geluidwerende voorzieningen moeten zijn aangeboden.
13.3.
Op grond van de handreiking kunnen voor de nachtperiode maximale geluidsniveaus tot 65 dB(A) worden vergund, bijvoorbeeld indien:
- er sprake is van een feitelijk bestaande, reeds vergunde en noodzakelijke activiteit en
- alle redelijkerwijs mogelijke technische en organisatorische maatregelen zijn getroffen (ALARA voorwaarde) en
- de bedrijfssituatie waarin de maximale geluidsniveaus (Lmax) tot 65 dB(A) voorkomen in de vergunning zijn beschreven en
- aan alle omwonenden moet (zo nodig) een pakket van geluidwerende voorzieningen zijn aangeboden (en door de omwonenden zijn geaccepteerd), gericht op het beperken van de maximale geluidsniveaus (Lmax) binnen de in die periode relevante geluidgevoelige ruimten van woningen tot 45 dB(A) voor de nachtperiode, en
- op het moment van vergunningverlening duidelijk is dat het maximale geluidsniveau (Lmax) aan de ontheffingswaarde kan voldoen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op de omstandigheid dat sprake is van een gering aantal – reeds eerder vergunde – verkeersbewegingen en de omstandigheid dat de woning van eisers een bedrijfswoning op een bedrijventerrein betreft, in redelijkheid heeft kunnen afwijken tot een grenswaarde van 65 dB(A).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts in redelijkheid uit mogen gaan van een gevelwering van 20 dB(A) en daarmee van een binnenwaarde van 45 dB(A) voor de bedrijfswoning van eisers. Gelet op deze binnenwaarde is het aanbieden van geluidwerende voorzieningen niet aan de orde.
De beroepsgrond slaagt niet.
Overig
14. Met betrekking tot het betoog van eisers dat hinder door verkeersbewegingen en trillingshinder onvoldoende is onderzocht, overweegt de rechtbank dat in de omgevingsvergunning op p. 29 en 30 is ingegaan op verkeershinder, en op p. 30 op trillingshinder. Deze uitkomsten zijn door eisers niet gemotiveerd betwist.
Met betrekking tot stofhinder en ongedierteoverlast overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat door de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten sprake zal zijn van zodanige hinder dat verweerder op deze punten aanvullend onderzoek had moeten verrichten.
Conclusie
15. Het beroep is gegrond, gelet op hetgeen de rechtbank onder 6.2, 8.3 en 10.2 heeft overwogen. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
16. De rechtbank ziet geen mogelijkheden voor finale geschilbeslechting.
Verweerder dient voordat een nieuw besluit kan worden genomen, eerst een m.e.r-beoordeling te verrichten. Dit is – anders dan in de door de derde-partij aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 26 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3131) – geen gebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. In de voorliggende zaak is immers – anders dan in de Afdelingsuitspraak – nog geen sprake van een m.e.r-beoordelingsbesluit.
Verweerder zal daarnaast met betrekking tot het aspect “geur” de opslagduur van afval met voorschriften moeten beperken, dan wel nader moeten motiveren dat ook bij een langere opslagduur sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau.
Proceskosten
17. Omdat het beroep van eisers gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
Voor wat betreft de deskundigenkosten van Buro Bouwfysica overweegt de rechtbank dat deze kosten betrekking hebben op een contra-expertise op het geluidonderzoek van Abovo Acoustics. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de beroepsgronden tegen dit geluidonderzoek niet slagen. Omdat de beroepsgronden niet slagen, bestaat geen aanleiding om deze deskundigenkosten te vergoeden. Zie ter vergelijking overweging 27 in de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2505).
18. Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 170 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, voorzitter, mr. R.J. Jue en mr. M.J.M. Verhoeven, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 april 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.