ECLI:NL:RBGEL:2019:1383

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5490
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot verwijdering van justitiële gegevens uit het Justitieel Documentatiesysteem op basis van persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de minister van Justitie en Veiligheid om justitiële gegevens van eiser te verwijderen uit het Justitieel Documentatiesysteem (JDS). Eiser had verzet aangetekend op basis van artikel 26, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), omdat hij stelde dat hij hinder ondervond van de registratie van een transactie van € 225 wegens het in bezit hebben van zes xtc-pillen tijdens een dance-evenement in 2009. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende inzicht had gegeven in de beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van eiser en de criteria die daarbij zijn gehanteerd. De rechtbank concludeerde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom het belang van een goede strafrechtspleging zwaarder woog dan de persoonlijke belangen van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de bijzondere persoonlijke omstandigheden van eiser opnieuw moeten worden afgewogen tegen het belang van de strafrechtspleging. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/5490

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2019

in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M.A.J. Goris),
en

de minister van Justitie en Veiligheid, te Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2018 heeft verweerder het verzet van eiser zoals bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van [een project & service director] ( [bij Bedrijf A] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Kroon en mr. M.A. Zoet.

Overwegingen

1. In deze zaak gaat het om de weigering van verweerder om justitiële gegevens over eiser te verwijderen uit het Justitieel Documentatiesysteem (JDS). Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Wjsg, kan betrokkene bij de minister verzet aantekenen wegens persoonlijke omstandigheden. Dat verzet is gericht op verwijdering van justitiële gegevens uit het JDS. In het JDS is over eiser opgenomen dat een transactie van € 225 is overeengekomen wegens het op 4 juli 2009 in bezit hebben van zes xtc-pillen tijdens een dance-evenement, strafbaar gesteld in de Opiumwet. Eiser wenst dat dit justitieel gegeven uit het JDS wordt verwijderd, omdat hij hiervan hinder ondervindt. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er een aantal bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn die verwijdering rechtvaardigen.
2. Verweerder hanteert beleid in de vorm van een vaste gedragslijn bij de vraag of een verzoek tot verwijdering van een justitieel gegeven uit JDS wordt ingewilligd. Na ontvangst van een dergelijk verzoek vraagt verweerder een advies van het Openbaar Ministerie (OM) voordat hij een besluit neemt. Verder wordt bij de beoordeling van het verzoek beoordeeld of sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden. Verweerder weegt deze omstandigheden in onderlinge samenhang ten opzichte van het belang dat bij de registratie van het justitiële gegeven is gediend, namelijk een goede strafrechtspleging. Verweerder toetst of de volgende bijzondere persoonlijke omstandigheden aan de orde zijn:
a. hoe specifiek is de betreffende opleiding van de betrokkene en ondervindt de betrokkene meer dan normale carrièrehinder?
b. de leeftijd ten tijde van het delict;
c. de ernst van het delict;
d. de aard van de beslissing door het OM of de rechter;
e. het tijdstip waarop het delict heeft plaatsgevonden
(het tijdsverloop tussen het delict en het aanvragen van verzet);
f. het bestaan of ontbreken van andere delicten op het uittreksel.
3. Volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is toepassing van de hiervoor aangehaalde criteria niet kennelijk onredelijk. Verweerder komt bij de beoordeling van het verzet beoordelingsruimte toe. Gelet op het zware gewicht van het belang van een goede strafrechtspleging, moet terughoudend worden omgegaan met het toewijzen van verzet en kan verweerder slechts in zeer bijzondere gevallen hiertoe overgaan [1] . De rechtbank toetst terughoudend hoe verweerder alle in aanmerking komende belangen heeft gewogen.
3.1
Anders dan eiser ter zitting naar voren heeft gebracht, is het belang van de werkgever geen rechtens relevant belang dat verweerder meeweegt. Het gaat puur om omstandigheden die te maken hebben met de persoon van de verzoeker tegenover het belang van een goede strafrechtspleging.
4. Verweerder heeft zijn weigering gebaseerd op het advies van het OM van 4 april 2018. Dat advies luidt om het verzet ongegrond te verklaren en dat levert volgens verweerder een negatieve indicatie op voor het toewijzen van het verzet. In dit geval heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat slechts de omstandigheden die zijn genoemd onder de punten d. en f. in het voordeel van eiser werken. Het delict is licht afgedaan en er ontbreken andere delicten in het JDS. Volgens verweerder zijn de overige omstandigheden bij eiser niet aan de orde.
4.1.
In het hiervoor aangehaalde advies van het OM is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Uit het proces-verbaal staandehouding/aanhouding d.d. 4 juli 2019 leid ik af dat [eiser] , geboren [geboortedatum] , diezelfde dag is aangehouden tijdens een dance-evenement te [plaats] vanwege het in bezit hebben van zes XTC-pillen, strafbaar gesteld in artikel 2 ahf onder C jo. artikel 10 lid 3 Opiumwet. [eiser] heeft toen verklaard dat van de zes XTC-pillen, er vier van hemzelf waren met de bedoeling deze te gaan gebruiken tijdens het evenement. [eiser] heeft afstand gedaan van de pillen en aan hem is een transactie van € 225,00 aangeboden. De transactie is dezelfde dag betaald.
Beoordeling
Gelet op bovenstaande ben ik van mening dat, ondanks dat de ernst van het feit gering is, er een transactie is opgelegd en andere feiten op het uittreksel justitiële documentatie ontbreken, [eiser] niet meer dan normale carrière hinder ondervindt. Immers, ik ga er vanuit dat [eiser] , behalve internationaal inzetbaar, ook nationaal inzetbaar zal zijn. Daarnaast is het zo dat niet voor elk land een visum is vereist. Ten slotte meen ik uit de brief van de werkgever op te maken dat men binnen het bedrijf zal gaan zoeken naar andere werkzaamheden.”
In het nader advies van het OM van 19 maart 2019, dat naar aanleiding van het beroep van eiser is gegeven, is het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:
“Na bestudering van de nieuwe stukken blijft het Openbaar Ministerie bij het standpunt zoals weergegeven in de brief aan JUSTID d.d. 4 april 2018. Van bovenmatige carrière hinder is niet gebleken."
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de verwijzing naar het advies van het OM onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de criteria zijn beoordeeld en op welke wijze deze tegen elkaar zijn afgewogen. Zo heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser geen specifieke opleiding heeft genoten en dat door hem niet meer dan normale carrièrehinder wordt ondervonden. Eiser is werkzaam als internationaal servicemonteur bij een internationaal opererend bedrijf. Dat bedrijf verricht voor het grootste deel zijn werkzaamheden in landen waarvoor een visumplicht geldt, bijvoorbeeld in Azië en Australië. Daar komt bij dat eiser gelet op zijn specifieke opleiding - onder meer middenkader engineer uitstroom machinebouw - en ervaring een specialist is in het onderhoud van complexe en specifieke machines, die vooral in Azië en Australië staan.
Voor deze landen geldt een visumplicht. Als eiser dit specifieke werk waarvoor deze werkgever hem heeft aangenomen, niet meer kan doen, wat op zichzelf door verweerder niet is bestreden en ook niet uit de adviezen van het OM blijkt, wordt eiser bovenmatig gehinderd in zijn carrièreperspectief. Dat eiser werk behoudt en ook in Nederland of binnen Europa projecten kan doen, zoals verweerder naar voren heeft gebracht, betekent niet dat eiser geen bovenmatige carrièrehinder ondervindt, omdat eisers expertise nu juist is gericht op een specifiek werkterrein in landen waarvoor een visumplicht geldt.
Verder is niet in geding dat eiser ten tijde van het plegen van het delict 19 jaar oud was, dus jongvolwassen. Uit de vaste gedragslijn van verweerder blijkt niet dat de betrokkene ten tijde van het plegen van het delict minderjarig moet zijn geweest. Blijkens het hiervoor aangehaalde advies van het OM is de ernst van het feit gering. Uit het bestreden besluit blijkt niet of en op welke wijze verweerder dit heeft meegewogen. Verweerder heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de ernst van het delict, dat dus als gering ernstig delict aangemerkt kan worden, is afgewogen tegen de leeftijd van eiser ten tijde van het delict, het tijdsverloop sinds het delict, de wijze van afdoening door het OM en de omstandigheid dat er geen andere delicten in de justitiële documentatie van eiser zijn vermeld.
4.3.
Verder blijkt uit de hiervoor aangehaalde adviezen van het OM niet hoe de weging van de persoonlijke omstandigheden in relatie tot het algemene belang van een goede strafrechtspleging heeft plaatsgevonden. In het advies van 4 april 2018 gaat het OM alleen in op de vraag of sprake is van bovenmatige carrièrehinder en in het nadere advies van 19 maart 2019 verwijst het OM ongemotiveerd alleen ten aanzien van dit onderdeel naar het vorige advies. Dit klemt te meer, omdat eiser heeft gesteld dat de strafrechter bij de vervolging van overtredingen geen rekening houdt met een registratie zoals het geval is bij eiser. Verweerder heeft dit niet weersproken. Verweerder heeft onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom het belang van een goede strafrechtspleging in dit geval zwaarder weegt dan het individuele belang van eiser. Dit betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat het genomen is in strijd is met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder beoordelingsruimte heeft bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat verweerder in dat nieuwe besluit het belang van de onder 4.2 behandelde bijzondere persoonlijke omstandigheden moet afwegen tegen het belang van een goede strafrechtspleging bij handhaving van de registratie van dit delict in het JDS. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken na bekendmaking van deze uitspraak.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512. De door gemachtigde apart gevorderde reiskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten reeds zijn inbegrepen in de hiervoor vermelde vergoeding. Ter zitting heeft de gemachtigde gemeld dat de vermelding van verletkosten op het proceskostenformulier op een misverstand berust. Hij beoogde daarmee vergoeding van de griffierechten te vorderen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond:
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
van deze uitspraak;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 170 aan hem
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 29 maart 2019
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:63.