4.3Het is, mede uit efficiencyoverwegingen, bepaald niet ongebruikelijk dat de rechters die een strafzaak behandelen, tegelijkertijd of naderhand ook beslissen op de ontnemingsvordering in die zaak. Uit de processen-verbaal van de zittingen van 1 en 3 oktober 2018 volgt dat is besproken dat de rechtbank de in deze specifieke zaken reeds aangevangen behandeling van de ontnemingsvorderingen zou aanhouden zodat een schriftelijke conclusiewisseling kon plaatsvinden. Daarbij is ook het vervolgtraject uitgezet, namelijk dat er een schriftelijke ronde zou plaatsvinden in de ontnemingszaak, gevolgd door een behandeling ter zitting op 20 maart 2019. Een dergelijke regievoering wijst erop, zoals verzoekers redelijkerwijs moesten begrijpen, dat dezelfde rechters ook de ontnemingszaak zouden behandelen.
De vonnissen in de hoofdzaak zijn uitgesproken op 10 december 2018. Daartegen hebben verzoekers hoger beroep ingesteld.
Het komt de wrakingskamer voor dat in de hiervoor beschreven aanname van de raadsman, dat het de rechters vanwege de inhoud van de vonnissen niet meer vrijstond ook de ontnemingsvorderingen te behandelen, besloten ligt dat hij er tot de vonnisdatum van 10 december 2018 van uitging dat de rechters ook de ontnemingsvordering zouden behandelen.
De raadsman heeft bij brief van 22 januari 2019 (per abuis gedateerd 5 september 2018) aan de rechtbank verzocht om de behandeling van de ontnemingsvorderingen op te schorten in afwachting van het hoger beroep in de hoofdzaken. Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat met opschorting zou worden voorkomen dat verzoekers in het kader van de ontnemingsvorderingen een even oneerlijke behandeling moeten ondergaan als in de hoofdzaak. De raadsman heeft zijn betoog aangevuld met de stelling dat de rechtbank klakkeloos de visie van het Openbaar Ministerie heeft overgenomen, getuigenverklaringen kritiekloos heeft gevolgd en zich volledig blind heeft getoond voor de onderbouwde standpunten van de verdediging.
Het is de wrakingskamer opgevallen dat de raadsman in deze brief niet zozeer de onjuistheid van de uitspraken aan zijn opschortingsverzoek ten grondslag legt, maar de stelling dat van een eerlijke behandeling geen sprake is geweest. Dit is een door artikel 6 EVRM beschermd belang waarvoor - als het gaat om de rechterlijke onpartijdigheid - de weg van een wrakingsverzoek kan worden gevolgd. In de kern zijn deze in voornoemde brief van 22 januari 2019 door de raadsman genoemde argumenten ook de argumenten waarop verzoekers in het wrakingsverzoek de stelling baseren dat de rechters jegens hen vooringenomen zijn danwel dat de schijn van partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.
De rechters hebben op deze brief schriftelijk gereageerd, per e-mail verzonden aan de raadsman op 30 januari 2019. Daarbij is door of namens de rechters onder meer aangegeven:
“Ook mag de kamer van de rechtbank die de ontnemingsvordering behandelt (zoals in het onderhavige geval) dezelfde samenstelling hebben als de kamer die de hoofdzaak heeft behandeld”.Hoewel in de brief de namen van de rechters niet zijn vermeld, moesten verzoekers hieruit redelijkerwijs begrijpen dat het een brief van de rechters was, dus van de combinatie die het vonnis in de strafzaak heeft gewezen; anders zou deze volzin immers geen doel dienen en daarmee zonder context zijn.
In zijn brief van 19 februari 2019 aan de rechtbank heeft de raadsman zijn eerdere uitlatingen over een oneerlijke behandeling van de hoofdzaak en de verwachting over een al even oneerlijke behandeling in de ontnemingsprocedure herhaald.
Op vragen van de wrakingskamer heeft de raadsman ter zitting geantwoord dat hij niet bij de rechtbank heeft geïnformeerd of zijn, na kennisneming van de vonnissen van 10 december 2018, door de inhoud van die uitspraken ontstane aanname dat andere rechters de ontnemingszaken zouden behandelen, juist was. Als verzoekers ervan uitgingen dat andere rechters de ontnemingszaak zouden behandelen, dan had het in de rede gelegen, gelet op het grote belang dat zij stellen daarbij te hebben, dat zij bij de rechtbank hadden geïnformeerd wie de behandelend rechters zouden zijn.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, is de wrakingskamer van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verzoekers pas na ontvangst van de mail van de rechters van 4 maart 2019 ontdekten dat de rechters die over de hoofdzaak hadden beslist ook de ontnemingsvordering zouden behandelen. Dit betekent dat verzoekers binnen bekwame tijd na op zijn laatst 22/30 januari 2019 een wrakingsverzoek hadden kunnen en moeten indienen. De sindsdien verstreken periode is echter te groot. Niet gezegd kan worden dat het wrakingsverzoek is ingediend zodra de feiten en omstandigheden daartoe aan verzoekers zijn gebleken.