ECLI:NL:RBGEL:2019:1277

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
C/05/350755 / KG RK 19-218
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in ontnemingsprocedure tegen verzoekers na eerdere veroordeling

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Gelderland op 19 maart 2019 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van drie verzoekers, vertegenwoordigd door advocaten mr. R. Zilver en mr. S. Önemli. De verzoekers waren eerder veroordeeld in strafzaken en vorderden de wraking van de rechters die ook de ontnemingsvordering tegen hen zouden behandelen. De verzoekers stelden dat de rechters vooringenomen waren, omdat zij in hun eerdere vonnissen kritiekloos de visie van het Openbaar Ministerie hadden overgenomen en zich niet vrij voelden om de ontnemingsvordering te behandelen. De wrakingskamer oordeelde echter dat de verzoekers niet tijdig een wrakingsverzoek hadden ingediend, aangezien zij al eerder op de hoogte waren van de samenstelling van de rechters. De wrakingskamer concludeerde dat de verzoekers niet-ontvankelijk waren in hun verzoek, omdat de periode tussen de kennisname van de vonnissen en het indienen van het wrakingsverzoek te groot was. De beslissing werd openbaar uitgesproken, waarbij de wrakingskamer benadrukte dat aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet werd toegekomen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Wrakingskamer
zaaknummer: C/05/350755 / KG RK 19-218
Beslissing van 19 maart 2019
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] ,
hierna te noemen: verzoekers,
vertegenwoordigd door mr. R. Zilver en mr. S. Önemli,
advocaten te Utrecht.
strekkende tot de wraking van
mr. J.J.H. van Laethem, mr. K.A.M. van Hoof en mr. M.A. Janssen-van Leeuwen,
rechters in deze rechtbank, hierna te noemen: de rechters.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit het schriftelijke wrakingsverzoek van 8 maart 2019, de schriftelijke reactie van de rechters van 13 maart 2019 en de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 18 maart 2019.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , bijgestaan door mr. Zilver, en de rechters. [verzoeker 3] is niet in persoon verschenen, maar wel bij zijn bepaaldelijk gemachtigde raadsman mr. Zilver. De officier van justitie is met kennisgeving evenmin verschenen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1
Het verzoek strekt tot wraking van de rechters, belast met de behandeling van de ontnemingsprocedure tegen verzoekers afzonderlijk als veroordeelden in de zaken met parketnummers 05/900888-11 ( [verzoeker 2] ), 05/900887-11 ( [verzoeker 1] ) en 05/900889-11 ( [verzoeker 3] ).
2.2
Verzoekers hebben het volgende aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd.
Op 10 december 2018 hebben de rechters vonnis gewezen in de strafzaken tegen verzoekers. Daarbij hebben de rechters zich uitsluitend kritisch opgesteld ten opzichte van de verdediging en volstrekt kritiekloos ten opzichte van het Openbaar Ministerie, onder meer door –door de verzoekers betwiste- verklaringen van twee medeverdachten één-op-één over te nemen en voor het bewijs te gebruiken. Ook hebben de rechters al een oordeel gegeven over wat de werkwijze van [verzoeker 2] en [verzoeker 3] zou zijn. Hoewel de rechters in de ontnemingsprocedure zelfstandig moeten oordelen over verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat, zijn verzoekers van mening dat uit het voorgaande een vooringenomenheid blijkt, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat hem pas recent, na ontvangst van een brief van de rechters van 4 maart 2019, bleek dat dezelfde rechters de ontnemingsvordering zouden behandelen. Gelet juist op de inhoud van de vonnissen van 10 december 2018 ging de raadsman er vanuit dat de rechters zich niet meer vrij voelden om ook de ontneming te behandelen en dat zij zich zouden laten vervangen.
Verder is ter zitting namens verzoekers naar voren gebracht dat de afwijzing van het subsidiaire verzoek van de raadsman in zijn brief van 19 februari 2019, namelijk om de zitting van 20 maart 2019 een regiekarakter te laten hebben, geen afzonderlijke rol in het wrakingsverzoek speelt. Daaraan wordt geen argument ontleend om te concluderen tot (de vrees voor) vooringenomenheid, aldus de raadsman.

3.Het standpunt van de rechters

3.1
De rechters hebben laten weten niet in de wraking te berusten. Voor zover van belang zal hierna worden ingegaan op hetgeen zij in het verweerschrift en ter zitting hebben aangevoerd.
3.2
De rechters hebben de vraag opgeworpen of het wrakingsverzoek tijdig is ingediend. Het wrakingsverzoek is namelijk gegrond op bezwaren tegen de beslissingen van 10 december 2018 terwijl deze vonnissen kort na die datum door verzoekers zijn ontvangen.
Door de rechters is ter zitting aangevoerd dat het hen gezien de eerdere communicatie en het procesverloop niet duidelijk is waarom het de raadsman pas recent, na ontvangst van de brief van de rechters van 4 maart 2019, duidelijk werd dat de rechters die de hoofdzaak hebben behandeld, ook de ontnemingsvordering zouden behandelen.

4.De beoordeling

4.1
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden (art. 513 lid 1 Sv).
4.2
De eerste vraag die de wrakingskamer moet beantwoorden, is of het wrakingsverzoek tijdig is ingediend. De wrakingskamer beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.3
Het is, mede uit efficiencyoverwegingen, bepaald niet ongebruikelijk dat de rechters die een strafzaak behandelen, tegelijkertijd of naderhand ook beslissen op de ontnemingsvordering in die zaak. Uit de processen-verbaal van de zittingen van 1 en 3 oktober 2018 volgt dat is besproken dat de rechtbank de in deze specifieke zaken reeds aangevangen behandeling van de ontnemingsvorderingen zou aanhouden zodat een schriftelijke conclusiewisseling kon plaatsvinden. Daarbij is ook het vervolgtraject uitgezet, namelijk dat er een schriftelijke ronde zou plaatsvinden in de ontnemingszaak, gevolgd door een behandeling ter zitting op 20 maart 2019. Een dergelijke regievoering wijst erop, zoals verzoekers redelijkerwijs moesten begrijpen, dat dezelfde rechters ook de ontnemingszaak zouden behandelen.
De vonnissen in de hoofdzaak zijn uitgesproken op 10 december 2018. Daartegen hebben verzoekers hoger beroep ingesteld.
Het komt de wrakingskamer voor dat in de hiervoor beschreven aanname van de raadsman, dat het de rechters vanwege de inhoud van de vonnissen niet meer vrijstond ook de ontnemingsvorderingen te behandelen, besloten ligt dat hij er tot de vonnisdatum van 10 december 2018 van uitging dat de rechters ook de ontnemingsvordering zouden behandelen.
De raadsman heeft bij brief van 22 januari 2019 (per abuis gedateerd 5 september 2018) aan de rechtbank verzocht om de behandeling van de ontnemingsvorderingen op te schorten in afwachting van het hoger beroep in de hoofdzaken. Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat met opschorting zou worden voorkomen dat verzoekers in het kader van de ontnemingsvorderingen een even oneerlijke behandeling moeten ondergaan als in de hoofdzaak. De raadsman heeft zijn betoog aangevuld met de stelling dat de rechtbank klakkeloos de visie van het Openbaar Ministerie heeft overgenomen, getuigenverklaringen kritiekloos heeft gevolgd en zich volledig blind heeft getoond voor de onderbouwde standpunten van de verdediging.
Het is de wrakingskamer opgevallen dat de raadsman in deze brief niet zozeer de onjuistheid van de uitspraken aan zijn opschortingsverzoek ten grondslag legt, maar de stelling dat van een eerlijke behandeling geen sprake is geweest. Dit is een door artikel 6 EVRM beschermd belang waarvoor - als het gaat om de rechterlijke onpartijdigheid - de weg van een wrakingsverzoek kan worden gevolgd. In de kern zijn deze in voornoemde brief van 22 januari 2019 door de raadsman genoemde argumenten ook de argumenten waarop verzoekers in het wrakingsverzoek de stelling baseren dat de rechters jegens hen vooringenomen zijn danwel dat de schijn van partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.
De rechters hebben op deze brief schriftelijk gereageerd, per e-mail verzonden aan de raadsman op 30 januari 2019. Daarbij is door of namens de rechters onder meer aangegeven:
“Ook mag de kamer van de rechtbank die de ontnemingsvordering behandelt (zoals in het onderhavige geval) dezelfde samenstelling hebben als de kamer die de hoofdzaak heeft behandeld”.Hoewel in de brief de namen van de rechters niet zijn vermeld, moesten verzoekers hieruit redelijkerwijs begrijpen dat het een brief van de rechters was, dus van de combinatie die het vonnis in de strafzaak heeft gewezen; anders zou deze volzin immers geen doel dienen en daarmee zonder context zijn.
In zijn brief van 19 februari 2019 aan de rechtbank heeft de raadsman zijn eerdere uitlatingen over een oneerlijke behandeling van de hoofdzaak en de verwachting over een al even oneerlijke behandeling in de ontnemingsprocedure herhaald.
Op vragen van de wrakingskamer heeft de raadsman ter zitting geantwoord dat hij niet bij de rechtbank heeft geïnformeerd of zijn, na kennisneming van de vonnissen van 10 december 2018, door de inhoud van die uitspraken ontstane aanname dat andere rechters de ontnemingszaken zouden behandelen, juist was. Als verzoekers ervan uitgingen dat andere rechters de ontnemingszaak zouden behandelen, dan had het in de rede gelegen, gelet op het grote belang dat zij stellen daarbij te hebben, dat zij bij de rechtbank hadden geïnformeerd wie de behandelend rechters zouden zijn.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, is de wrakingskamer van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verzoekers pas na ontvangst van de mail van de rechters van 4 maart 2019 ontdekten dat de rechters die over de hoofdzaak hadden beslist ook de ontnemingsvordering zouden behandelen. Dit betekent dat verzoekers binnen bekwame tijd na op zijn laatst 22/30 januari 2019 een wrakingsverzoek hadden kunnen en moeten indienen. De sindsdien verstreken periode is echter te groot. Niet gezegd kan worden dat het wrakingsverzoek is ingediend zodra de feiten en omstandigheden daartoe aan verzoekers zijn gebleken.
4.4
De wrakingskamer zal verzoekers niet-ontvankelijk verklaren in hun verzoek tot wraking. Aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek komt de wrakingskamer daarom niet toe.

5.De beslissing

De wrakingskamer verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking van de rechters.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.C. van der Mei, voorzitter, mr. C. Kleinrensink en
mr. J.R. Veerman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar, griffier, en in openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.