Overwegingen
1. Eiseres heeft tussen 8 december 2017 en 25 januari 2018 BPM voldaan voor vier auto’s, te weten twee Fiats 500, een Ford Ka en een Volkswagen Polo. Bij de aangiften heeft zij er telkens voor gekozen de afschrijving te bepalen aan de hand van een taxatierapport. Bij de rapporten bevinden zich gegevens van referentievoertuigen en schadecalculaties.
2. In de beroepsfase heeft verweerder zich op interne compensatie beroepen voor zover met meer dan 72% waardevermindering als gevolg van schade rekening is gehouden.
3. Eiseres heeft in de stukken aangevoerd dat zij de hoogte van de BPM bestrijdt, maar zij heeft dit niet concreet gemaakt, behalve voor zover het de zogeheten ex-rentalproblematiek betreft. Eiseres is van mening dat de auto’s vergeleken dienen te worden met gelijksoortige binnenlandse ex-huurvoertuigen, ongeacht de feitelijke status van de door haar geïmporteerde auto’s.
4. Aan de stellingen van eiseres ligt ten grondslag dat een auto met een verhuurverleden minder waard is dan een auto zonder verhuurverleden. De rechtbank is van oordeel dat voor zover dit verband houdt met snellere slijtage, omdat men in de regel met een huurauto minder zorgvuldig omgaat dan met een auto in eigendom, de mate van slijtage al tot uitdrukking komt in de aftrek in verband met schade.
5. De stelling van eiseres komt erop neer dat ook los van zichtbare slijtage een ex-huurauto minder goed in de markt ligt vanwege het gevaar dat zich sneller dan gebruikelijk in de toekomst kosten zullen voordoen vanwege de minder zorgvuldige wijze van gebruik. Dit hangt - zo begrijpt de rechtbank de stelling - samen met het imago van de ex-huurauto. Naar het oordeel van de rechtbank is in zoverre sprake van een kenmerk van de auto. Het enkele stempel “ex-huurauto” maakt de auto minder aantrekkelijk en dus goedkoper. Aannemende dat dit juist is, bestaat er voor de onderhavige auto’s alleen reden om ze te vergelijken met ex-huurauto’s als de auto’s zelf een huurverleden hebben. Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:NL:XX:2013:178, is het referentievoertuig het voertuig waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Eiseres heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat sprake is van ex-huurauto’s. Het referentievoertuig waarmee de auto’s vergeleken moeten worden betreft dan evenzeer de auto zonder huurverleden. 6. Er is dus geen aanleiding voor een vermindering van de BPM op grond van het feit dat niet is vergeleken met ex-huurauto’s.
7. In de pleitnota heeft de gemachtigde namens eiseres aangevoerd dat onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling in strijd is met het Unierecht. Hierin is opgenomen dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het ten onrechte niet toegestaan uit te gaan van de laagste waarde, aldus eiseres, en is niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer BPM rust dan op de zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. In de taxatierapporten is inderdaad mede gebruikgemaakt van informatie over referentievoertuigen. Onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling schrijft voor dat als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, die waarde wordt overgenomen. Hiermee bestaat geen risico dat te veel BPM wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. De rechtbank zal in het midden laten of daarmee verplicht is gesteld dat die waarde ongecorrigeerd wordt toegepast, aangezien de taxateur dat in deze gevallen feitelijk wel heeft gedaan.
9. De eerste auto (zaaknummer 18/3055) betreft een Fiat 500 [C] . Bij de taxatie ontbreekt een precieze berekening. In de motivering in het taxatierapport heeft de taxateur aangegeven dat hij de auto waardeert op € 2.000. Er bevinden zich gegevens van drie referentievoertuigen in het rapport met een gemiddelde vraagprijs van € 24.963. In vergelijkbare zaken heeft de taxateur rekening gehouden met een handelsmarge van 20%. In dat geval bedraagt de gemiddelde handelsinkoopwaarde van deze auto’s € 19.970. De herstelkosten van de schade bedragen € 23.081. Aftrek van dit bedrag zou leiden tot een negatieve waarde. De waarde kan niet negatief zijn, laat staan - door aan te sluiten bij de waarde van de goedkoopste referentie - nog meer negatief. Hieruit volgt dat de waarde van € 2.000 is gebaseerd op een schatting los van de methodiek waarbij de volledige herstelkosten zijn afgetrokken van de waarde in onbeschadigde staat. Aannemelijk is dat de taxateur de werkelijke waarde van deze auto heeft benaderd door zijn taxatie en dat hij daarin niet is belemmerd door de voorschriften van de Uitvoeringsregeling.
10. De tweede auto (zaaknummer 18/3056) betreft een Fiat 500 [D] . Ook hier ontbreekt de berekening, maar uit de motivering volgt dat in dit geval inderdaad het gemiddelde van de drie referentievoertuigen is genomen, een handelsmarge van 20% is afgetrokken en de volledige herstelkosten van de schade zijn afgetrokken. Hieruit volgt een waarde van de auto van € 3.111 en een verschuldigde BPM van € 728. Dezelfde systematiek is toegepast bij de Volkswagen Polo (zaaknummer 18/3059). Dit heeft geleid tot een waarde van € 2.990 en een verschuldigde BPM van € 373. In de uitkomst van de taxaties ziet de rechtbank reden voor de conclusie dat in beide gevallen is uitgesloten dat op een vergelijkbare auto op de Nederlandse markt nog minder BPM rust. De waarden zijn niet te hoog vastgesteld.
11. Wat de rechtbank heeft overwogen voor de eerste auto, geldt ook voor de Ford Ka (zaaknummer 18/3057), aangezien de waarde van die auto eveneens negatief was geweest als de volledige schade was afgetrokken.
12. Andere redenen om de BPM te verminderen heeft eiseres niet aangevoerd en de rechtbank ziet daar ook geen aanleiding voor.
13. Omdat de bezwaren ongegrond zijn verklaard, en ook in beroep geen aanleiding bestaat de BPM te verminderen, wordt aan de gronden over de rente (inclusief rente over griffierecht) niet toegekomen.
14. Eiseres heeft met een verwijzing naar het arrest Kantarev (HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) aangevoerd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. Feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. In geval van betalingsonmacht vanwege haar financiële situatie kan eiseres vrijstelling van het griffierecht worden verleend. Eiseres heeft hier geen beroep op gedaan, kennelijk omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet. De hoogte van het griffierecht acht de rechtbank niet buitenproportioneel, ook niet in verhouding tot het belang van eiseres bij de procedures.
15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
16. Het oudste bezwaarschrift dateert van 4 januari 2018. Omdat de redelijke termijn - die in beginsel twee jaar bedraagt - niet is overschreden, bestaat er geen recht op vergoeding van immateriële schade.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: