ECLI:NL:RBGEL:2018:5796

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
05-720262-14
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de proeftijd bij voorwaardelijke invrijheidstelling en de toepassing van artikel 15c Sr

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 6 april 2018 uitspraak gedaan over de verlenging van de proeftijd van een veroordeelde die voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. De veroordeelde was eerder tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 4 maanden veroordeeld, met een proeftijd van 405 dagen. De rechtbank ontving een vordering van de officier van justitie om de proeftijd met 365 dagen te verlengen, omdat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden had gehouden en nieuwe strafbare feiten had gepleegd. De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens een openbare zitting op 23 maart 2018, waar de veroordeelde, zijn raadsvrouw en de officier van justitie aanwezig waren.

De officier van justitie betoogde dat de vordering moest worden toegewezen op basis van het reclasseringsrapport, dat aangaf dat het recidiverisico hoog was, maar dat er ook perspectief was op verbetering. De verdediging stelde dat de verlenging van de proeftijd niet noodzakelijk was en dat de vordering afgewezen moest worden. De rechtbank oordeelde dat de vordering tijdig en op de juiste wijze was ingediend en dat artikel 15c Sr van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat de proeftijd alleen verlengd kan worden als dit noodzakelijk en proportioneel is, rekening houdend met de belangen van de veroordeelde en de veiligheid van de samenleving.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat, gezien de herhaalde overtredingen van de veroordeelde en het hoge recidiverisico, de verlenging van de proeftijd noodzakelijk was. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de proeftijd met 365 dagen verlengd. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 05-720262-14
VI-zaaknummer: 99-000325-20
Datum uitspraak: 6 april 2018
Beslissingvan de meervoudige kamer ingevolge artikel 15c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak van

de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland

tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1] .
Raadsvrouw: mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Amsterdam.

De procedure

Bij onherroepelijk geworden arresten van het gerechtshof te Arnhem d.d. 20 juli 2015 en 21 mei 2013 is veroordeelde tot een gevangenisstraf voor de duur van respectievelijk 3 jaar en 4 maanden veroordeeld.
Bij besluit voorwaardelijke invrijheidstelling, d.d. 12 oktober 2016 is veroordeelde, met toepassing van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), op 1 december 2016 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast zijn de volgende bijzondere voorwaarden gesteld:
  • veroordeelde dient zich binnen vijf werkdagen na invrijheidsstelling te melden bij de reclassering Nederland, [adres 2] , zolang en zo vaak de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • veroordeelde dient gedurende de proeftijd deel te nemen aan een GI-RN Cognitieve Vaardigheden training en hij dient zich te houden aan de aanwijzingen zoals die gedurende deze gedragsinterventie aan hem worden gegeven door de instelling die de gedragsinterventie verzorgt;
  • veroordeelde wordt verplicht zich in te spannen aangaande het vinden en behouden van een (betaalde) dagbesteding, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
  • veroordeelde toont een open, gemotiveerde en meewerkende houding met betrekking tot het toezicht en de overige voorwaarden;
  • veroordeelde geeft openheid van zaken ten aanzien van zijn financiën en de financiën van zijn gezin.
De proeftijd is gesteld op 405 dagen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de vordering tot verlenging van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van 27 februari 2018;
  • het besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling van 12 oktober 2016;
  • het advies van Reclassering Nederland van 22 februari 2018;
  • het verlengingsadvies van Reclassering Nederland van 14 februari 2018.

De vordering

De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 27 februari 2018 strekt ertoe dat de rechtbank de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling (verder: v.i.) zal verlengen met 365 dagen.

Het onderzoek ter terechtzitting

De vordering tot verlenging van de proeftijd is behandeld ter openbare terechtzitting van 23 maart 2018. Daarbij zijn gehoord:
- veroordeelde;
- voornoemde raadsvrouw en
- de officier van justitie mr. Nijpels.

De standpunten

De officier van justitie heeft betoogd dat gelet op het reclasseringsrapport van 14 februari 2018 de vordering dient te worden toegewezen en dat de proeftijd moet worden verlengd met een jaar. De officier van justitie heeft gemotiveerd aangevoerd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vordering. Volgens de officier van justitie verzet artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) zich niet tegen onmiddellijke toepassing van artikel 15c Sr zoals dat geldt sinds 1 januari 2018.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat zij zich ten aanzien van de voorvragen refereert aan het oordeel van de rechtbank. Een verlenging van de proeftijd moet noodzakelijk en proportioneel zijn. Verlenging van de proeftijd op basis van artikel 15c Sr is niet bedoeld om extra bijzondere voorwaarden toe te voegen, het is bedoeld voor situaties waarin een plan van aanpak ligt waarin enkele voorwaarden nog niet zijn afgerond. Op grond van deze argumenten heeft de raadsvrouw verzocht de vordering af te wijzen.

De beoordeling

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering tijdig en op de bij wet voorgeschreven wijze is ingediend.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 15c Sr (nieuw) als volgt.
Artikel 1 Sr luidt:

1 Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.

2 Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.

De rechtbank overweegt dat met de inwerkingtreding op 1 januari 2018 van artikel 15c Sr (nieuw), waarin de mogelijkheid van verlenging van de proeftijd van een v.i. werd opgenomen, geen sprake is van een wijziging in strafsoort of strafbedreiging. De bepaling wijzigt ook niet de aard of duur van de opgelegde straf. Voorts overweegt de rechtbank dat artikel 1 lid 2 Sr ziet op lopende vervolgingen (vergelijk HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1404) en daarvan is hier geen sprake. De rechtbank acht daarom artikel 15c Sr (nieuw) toepasselijk.
Gelet op het voorgaande en nu de vordering ook overigens voldoet aan de daaraan te stellen eisen, is het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vordering.
Over de toewijsbaarheid van de vordering oordeelt de rechtbank als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 15c Sr blijkt dat de proeftijd alleen dient te worden verlengd indien en voor zo lang dat met het oog op het recidiverisico dat van de veroordeelde uitgaat, noodzakelijk en proportioneel is. Bij de beoordeling van een verlengingsverzoek dient de rechtbank alle relevante individuele feiten en omstandigheden te betrekken, waaronder de belangen van de veroordeelde en het belang van de veiligheid van de samenleving.
De reclassering heeft in haar rapport van 14 februari 2018 geschreven dat veroordeelde zich weliswaar heeft gehouden aan de opgelegde bijzondere voorwaarden, maar na het ingaan van de voorwaardelijke invrijheidstelling de algemene voorwaarde meermaals heeft overtreden door zich schuldig te maken aan nieuwe strafbare feiten. Dit heeft geresulteerd in een vonnis waarbij een gevangenisstraf voor duur van acht maanden is opgelegd. In verband met een andere nieuwe strafvervolging is verdachte nog voorlopig gehecht. De reclassering stelt dat het recidiverisico onverminderd hoog is maar ziet nog perspectief in het terugbrengen van de recidivekans bij veroordeelde. Dit mede omdat veroordeelde zich in het toezicht eerder meewerkend heeft opgesteld.
Nu veroordeelde meermalen in de fout is gegaan, is het recidiverisico verwezenlijkt. Een verlenging van de proeftijd is daarmee noodzakelijk en ook proportioneel. Dit mede bezien in het licht van hetgeen de reclassering naar voren heeft gebracht. Het belang van veroordeelde bij de beëindiging van de proeftijd weegt naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen het belang van de veiligheid van de samenleving, die juist gebaat is bij een verlenging van de proeftijd.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de onderhavige vordering zal toewijzen.

Toepasselijke wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 15c Sr.

De beslissing

De rechtbank:
verlengt de proeftijdvan de voorwaardelijke invrijheidstelling
met 365 dagen.
Deze beslissing is gegeven door mr. A. Tegelaar, als voorzitter, mr. M.G.J. Post en mr.
Y. Cenik, als rechters in tegenwoordigheid van mr. P. Hoesstee-ter Haar, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 april 2018.