Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
2.Het wrakingsverzoek
3.De beoordeling
De wrakingskamer overweegt dat de rechters zich daarbij kennelijk onvoldoende hebben gerealiseerd dat de door hen te beoordelen wrakingsverzoeken betrekking hadden op een ambtshalve gesprek van de vertegenwoordiger van verzoekster met de kantonrechter. Voor een dergelijk gesprek worden cliënten echter niet uitgenodigd. Zij worden daarvan evenmin anderszins op de hoogte gesteld en ontvangen ook geen stukken. Wellicht dat de rechters door de vermelding van artikel 1:436, vijfde lid van het Burgerlijk Wetboek door mr. Van Riel in zijn brief van 30 november 2018 dachten te maken te hebben met een verzoekschriftprocedure, maar hiervan was geen sprake. De beslissing tot het uitnodigen van een aantal van verzoeksters cliënten, met toezending van stukken van die procedure, berust dan ook op een verkeerde inschatting van de zijde van de rechters. Naar het oordeel van de wrakingskamer betekent deze beslissing echter niet dat sprake is geweest van vooringenomenheid of objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. Dat de door de rechters genomen, naar het oordeel van de wrakingskamer te zien als ‘ongelukkige’, beslissing ingegeven is geweest door vooringenomenheid is niet gebleken, evenmin dat de objectieve vrees daarvoor kon ontstaan.
(het oorspronkelijke wrakingsverzoek, toevoeging griffier)bevat immers een baaierd aan negatieve uitingen....”. Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft dit woord in het normale spraakgebruik (hoewel enigszins verouderd) een negatieve lading, ondanks dat meer neutrale betekenissen volgens de Van Dale ook mogelijk zijn. Het met deze term aanduiden van een deel van de inhoud van de wrakingsverzoeken door de rechters maakt dat de wrakingskamer van oordeel is dat er (objectief gezien) bij verzoekster de vrees voor vooringenomenheid heeft kunnen ontstaan. De rechters moesten immers nog een inhoudelijk oordeel geven over de oorspronkelijke wrakingsverzoeken.