ECLI:NL:RBGEL:2018:5732

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
C/05/341193 / FA RK 18-2450
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag van ouders in het belang van de ontwikkeling van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 december 2018 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, hierna aangeduid als [minderjarige]. De ouders, die kampen met verschillende problematiek, waaronder een verstandelijke beperking en borderline persoonlijkheidsproblematiek, zijn niet in staat om de zorg en opvoeding van [minderjarige] adequaat te waarborgen. De moeder, als primaire verzorger, heeft intensieve ondersteuning nodig in haar dagelijks leven en kan niet voldoen aan de verantwoordelijkheden die de verzorging van een baby met zich meebrengt. De vader is door zijn werk sterk verminderd beschikbaar en biedt onvoldoende tegenwicht aan de problematiek van de moeder.

De Raad voor de Kinderbescherming heeft primair verzocht om het ouderlijk gezag te beëindigen en subsidiair om ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een gezagsbeëindiging rechtvaardigen, gezien het belang van [minderjarige] om veilig en gezond op te groeien. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het niet verantwoord is om [minderjarige] terug te plaatsen bij de ouders, gezien hun instabiele relatie en de onvoldoende zorgcapaciteit.

De rechtbank heeft het verzoek van de Raad toegewezen en het ouderlijk gezag van de ouders beëindigd. Tevens is de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering benoemd als voogd over [minderjarige]. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn afgewezen. De ouders blijven echter betrokken bij het leven van [minderjarige] en worden geïnformeerd over haar welzijn.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team familierecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/341193 / FA RK 18-2450
Datum uitspraak: 4 december 2018

beschikking gezag

naar aanleiding van het verzoek van

Raad voor de Kinderbescherming (nader te noemen: de Raad),

regio Gelderland, locatie Arnhem,
betreffende
[minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder](nader te noemen: de moeder),
wonende te [woonplaats] ,
[de vader](nader te noemen: de vader),
wonende te [woonplaats] .

Het verloop van de procedure

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen ingekomen ter griffie op 7 augustus 2018;
- het proces-verbaal verwijzing meervoudige kamer van 26 september 2018 en
- het e-mailbericht met bijlagen van de moeder van 19 september 2018.
Op 26 september 2018 is de behandeling van de zaak aangehouden ten behoeve van een behandeling door de meervoudige kamer. Op 30 oktober 2018 is de zaak door de meervoudige kamer ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de ouders, bijgestaan door mr. S. van Oers, advocaat te Nijmegen;
- [vertegenwoordigster] , als zittingsvertegenwoordigster van de Raad,
- [vertegenwoordigster] , als zittingsvertegenwoordiger van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: de GI).

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige] verblijft in een netwerkpleeggezin, te weten bij een zus van vader.

Het verzoek

De Raad heeft het primaire verzoek om het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige] te beëindigen, gehandhaafd.
Subsidiair heeft de Raad verzocht om [minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar. Verder heeft de Raad verzocht om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De Raad heeft ter zitting het standpunt nader toegelicht. Een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is er in wezen op gericht om (uiteindelijk) de ouders weer de volledige verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind te laten dragen. In het geval van [minderjarige] ziet de Raad geen mogelijkheden om haar terug te plaatsen bij de ouders en bij hen te laten opgroeien. Het ontbreekt de ouders aan de beschikbaarheid, stabiliteit en leerbaarheid om de situatie te verbeteren. De Raad ziet dat de moeder haar eigen behoeften en belang laat voorgaan en niet de belangen van [minderjarige] vooropstelt. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de moeder van de 32 bezoekmomenten in de afgelopen tijd er slechts twaalf heeft benut. Bij de vader worden meer mogelijkheden gezien, maar hij is door zijn werk verminderd beschikbaar en bovendien biedt de vader onvoldoende weerstand aan het gedrag van de moeder en gaat hij hierin mee. De relatie tussen de ouders is bovendien niet stabiel. De Raad is ervan geschrokken dat de moeder, na een gesprek op kantoor van de Raad plotseling de relatie met de vader verbrak, waarna de moeder een suïcidepoging deed. De ouders hebben reeds veel begeleiding nodig om hun eigen leven vorm te geven; de verwachting is dat de verzorging en opvoeding van een zeer jong kind als [minderjarige] hierbij een te zware extra verantwoordelijkheid is. Ten slotte is het zowel voor de ouders als voor [minderjarige] van belang om duidelijkheid te bieden over haar perspectief, namelijk dat zij elders opgroeit maar haar ouders wel zal leren kennen door hen regelmatig te zien. Nu het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt, is het primair verzochte in feite de enige passende kinderbeschermingsmaatregel.
De GI heeft zich ter zitting aangesloten bij de opmerkingen van de Raad.

Het standpunt van de ouders

Door en namens de ouders is gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek tot gezagsbeëindiging. Er is tijdens het onderzoek en rondom de geboorte van [minderjarige] veel onduidelijkheid en miscommunicatie geweest. De ouders werd medegedeeld dat [minderjarige] naar een andere plek moest. Dit gebeurde op zo’n manier dat de ouders meenden dat zij hierin geen keuze hadden. Daarover werd echter genoteerd dat de ouders hadden ingestemd met een “vrijwillige plaatsing”. Ook is de vader eens verteld dat hij een nachtje kon doorslapen; naderhand werd hem verweten dat hij door de voedingsmomenten heen sliep. Zo worden dingen verkeerd geïnterpreteerd of gecommuniceerd en wordt dit de ouders aangerekend. Andere stellingen van de Raad, zoals dat de moeder eerst doet wat zij belangrijk vindt en zich niet (voldoende) bekommert om [minderjarige] , zijn onvoldoende onderbouwd en de moeder herkent zich hier ook niet in. De ouders hebben ook aangegeven dat hun relatie niet instabiel is; na hun eerdere (kortstondige) breuk na het gesprek bij de Raad zijn de ouders weer bij elkaar en zij hebben de bestendige wens om samen voor [minderjarige] te zorgen. De vader is ook niet minder beschikbaar. [minderjarige] verblijft nu bij een zus van de vader, maar het contact met deze pleegouders verloopt niet soepel. De ouders hebben hun bedenkingen en zorgen of [minderjarige] hier op de juiste plek zit. De moeder vindt het erg moeilijk dat de zus van vader zich gedraagt alsof [minderjarige] haar eigen kind is. Daardoor kon de moeder het niet meer aan om nog bij haar op bezoek te gaan. [hulpverleningsinstantie] heeft aan de vader verteld dat hij nog maar twee keer per week een uur op bezoek mocht bij [minderjarige] .
Op dit moment ontbreekt het aan recente, onderbouwde, informatie waaruit het oordeel zou moeten volgen dat de ouders niet voor [minderjarige] kunnen zorgen. De ouders zijn het met die inschatting ook niet eens. Zij zijn van mening dat zij een kans moeten krijgen om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Ook de hulpverlener van [hulpverleningsinstantie] geeft aan dat een plaatsing in een 24-uurs-setting, zoals een moeder-kindhuis, geïndiceerd is. Het is strijdig met artikel 8 van het EVRM om het gezag van de ouders te beëindigen zonder dat hen de kans is geboden om family life op te bouwen. Namens de ouders wordt hiervoor ook verwezen naar de uitspraak van het EHRM inzake Haase/Duitsland van 8 april 2004, gepubliceerd in NJ 2005, 186. Hierin is geoordeeld dat het weghalen van een pasgeboren baby uit het ziekenhuis een bijzonder vergaande maatregel is, waartoe uitzonderlijk dwingende redenen dienen te bestaan, die niet aanwezig waren. Die redenen zijn in deze zaak ook niet aan de orde. De ouders gaan akkoord met een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, zodat er in ieder geval een duidelijk plan komt en de ouders weten waaraan zij moeten werken.

De beoordeling

De rechtbank overweegt, dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Niet in geschil is dat het primair verzochte een inmenging oplevert in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor een ieders familie- en gezinsleven, in concreto met name het recht van de ouders om samen met [minderjarige] een gezin te (gaan of blijven) vormen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een inmenging van het openbaar gezag op de uitoefening van dit recht alleen is toegestaan voor zover dit bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van – voor zover hier relevant – de bescherming van de gezondheid of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Bij de beoordeling van het verzoek is ook artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: “IVRK”) relevant. Op grond van deze bepaling moeten bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen.
Op grond van het tweede lid van deze bepaling moeten de staten die partij zijn het kind verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders en nemen zij hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
Gelet op het bepaalde in artikel 3 van het IVRK zal de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek vooral kijken naar hetgeen in het belang is van [minderjarige] .
De rechtbank heeft besloten het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige] te beëindigen. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het niet verantwoord en ook strijdig met het belang van [minderjarige] is om haar terug te plaatsen bij de ouders.
[minderjarige] is (nu nog) een baby die volledig afhankelijk is van de volwassenen om haar heen om haar te voeden, te verzorgen en te helpen ontwikkelen. Door de problematiek van de ouders – met name die van de moeder, zijnde de primaire verzorger omdat de vader werkt – kunnen zij [minderjarige] niet bieden wat zij nodig heeft. De moeder heeft een verstandelijke beperking, borderline persoonlijkheidsproblematiek en epilepsie. Hoewel het, volgens de informatie van de huisarts en de psychiater, de laatste jaren goed lijkt te gaan met de moeder, blijven de risico’s bestaan en heeft zij wel veel hulp nodig. [hulpverleningsinstantie] komt al negen jaar drie keer per dag anderhalf uur lang bij de moeder thuis om haar te ondersteunen in het dagelijks leven. Zij heeft onder meer hulp nodig bij het invullen en structureren van de dag en haar persoonlijke verzorging en krijgt begeleiding bij afspraken. Gelet op haar eigen problematiek zal de moeder haar leven lang (intensieve) hulpverlening nodig hebben; dit is ook niet in geschil. De verzorging en opvoeding van een nu nog zeer jong kind als [minderjarige] tot volwassenheid vormt een langdurige belasting en een grote verantwoordelijkheid, die de moeder gelet op haar eigen problematiek, naar de inschatting van de rechtbank, er echt niet bij zou kunnen hebben. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat moeders 13-jarige zoon [naam] sinds 5-jarige leeftijd niet meer bij haar woont. Inmiddels is het gezag van de moeder over [naam] ook beëindigd. Niet is gebleken dat er meer hulpverlening ingezet kan worden.
[hulpverleningsinstantie] heeft alleen aangegeven de beschikbare tijd over 3 in plaats van 5 momenten te kunnen verspreiden.
De rechtbank heeft ook niet de verwachting dat het de ouders samen wel gaat lukken om de opvoeding en verzorging van [minderjarige] vorm te geven. De vader werkt en is daarom sterk verminderd beschikbaar. Hij werkt in ploegendienst waardoor hij de ene week overdag en de andere week ’s avonds werkt. Gebleken is ook dat hij de moeder onvoldoende tegenwicht biedt in haar gedrag en (emotionele) uitspraken en beslissingen. De stabiliteit van hun relatie is bovendien een punt van zorg. Tijdens een gesprek met de Raad op 4 juli 2018 bezwoeren de ouders dat hun relatie stabiel was en dat zij die niet zouden verbreken. Direct na het gesprek verbrak de moeder echter de relatie en ondernam daarna een suïcidepoging. Dat de ouders ter zitting (opnieuw) de intentie uitspraken om bij elkaar te blijven en samen te gaan wonen biedt, gelet hierop, onvoldoende zekerheid. Daarbij komt dat ook niet duidelijk is waar en wanneer de ouders gaan (samen)wonen. Zij hebben (nauwelijks) samengewoond en op dit moment wonen zij ook apart. De woning van de vader in [woonplaats] moet nog te koop worden gezet en de moeder woont tijdelijk in een studio in [woonplaats] .
Een aantal gebeurtenissen sinds de geboorte van [minderjarige] illustreert voor de rechtbank dat er geen perspectief is op terugplaatsing. Niet in geschil is dat de moeder, direct nadat zij in het ziekenhuis was bevallen van [minderjarige] , aangaf dat zij te moe was om naar [minderjarige] – die het toen moeilijk had – toe te gaan en vervolgens naar beneden is gegaan om te gaan roken.
De vader is meegegaan omdat de moeder op dat moment in een rolstoel zat. Daarmee heeft de moeder haar eigen wens om te roken voorrang gegeven op het belang om van haar pasgeboren baby om bij haar te zijn. De vader is hierin meegegaan; hij heeft zich laten leiden door de wens/behoefte van de moeder en niet door het belang van zijn dochter. Later kwam de moeder niet voor de voeding van [minderjarige] van 8:15 uur, omdat zij zelf eerst wilde ontbijten. Toen hierover discussie ontstond met het verplegend personeel, heeft de moeder ongepaste termen gebruikt en uitte zij zich dreigend naar hen. De moeder heeft dit ter zitting ontkend, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om aan de meldingen van het ziekenhuis hierover te twijfelen. Na de plaatsing van [minderjarige] bij de zus van de vader en diens partner, is de ouders de mogelijkheid geboden om haar te bezoeken. Er bestaat enige onduidelijkheid over de vraag hoe dit is verlopen en wie een aansturende rol heeft gespeeld bij de frequentie en duur van de bezoeken. Het lijkt erop dat de regievoering van een gezinsvoogd of drangmedewerker hierbij node werd gemist. Het staat evenwel vast dat de moeder [minderjarige] (te) weinig bezocht heeft. Tijdens de zitting heeft de moeder aangegeven dat zij [minderjarige] nu twee maanden niet heeft gezien. Het is te begrijpen dat de moeder het moeilijk vindt om te zien dat een pleegmoeder (naar haar mening) doet alsof zij de moeder van [minderjarige] is. Toch had wel van haar kunnen worden verwacht dat zij, bijvoorbeeld in overleg met de vader of met andere betrokkenen/hulpverleners, de mogelijkheden had onderzocht om het bezoek op een andere manier vorm te geen. Dit heeft de moeder niet gedaan, waaruit opnieuw naar voren komt dat zij haar eigen emoties/belangen volgt en hierbij het belang van [minderjarige] (te weten: om een band met haar moeder te creëren) niet voorop kan stellen.
Ook bij dit voorbeeld valt op dat de vader zich ook niet heeft ingezet voor een bezoekregeling tussen de moeder en [minderjarige] en aldus opnieuw geen tegenwicht heeft gevormd voor de emotie van de moeder en haar neiging van daaruit te handelen.
Tenslotte kan de rechtbank het verweer van de ouders, dat zij niet wisten dat het om een vrijwillige plaatsing ging en er eigenlijk min of meer toe werden gedwongen, evenmin volgen. Uit het raadsrapport (pagina 5) blijkt dat Veilig Thuis de ouders specifiek drie keuzes heeft voorgelegd, namelijk een 24-uurs-setting (waar in ieder geval de moeder dus samen met [minderjarige] kon verblijven), een netwerkplaatsing of een (de rechtbank begrijpt: neutraal) pleeggezin. De vader heeft ter zitting bevestigd dat deze opties aan hen zijn voorgelegd. Dat de moeder is weggelopen nadat de mogelijkheden werden genoemd en niet meer terugkwam, niet af aan het feit dat de ouders dus wel degelijk een mogelijkheid hadden om te kiezen voor een andere oplossing waarbij de moeder met begeleiding samen had kunnen blijven met [minderjarige] , zoals [hulpverleningsinstantie] ook heeft geopperd. In die zin hebben de ouders de (beperkte) kans wel gehad om in ieder geval tot dit moment voor [minderjarige] te gaan zorgen, maar die kans hebben zij niet benut.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van dermate uitzonderlijke omstandigheden, dat een gezagsbeëindiging gerechtvaardigd en noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] . Het perspectief op een (uiteindelijk) verblijf bij de ouders, waarvan bij een ondertoezichtstelling wordt uitgegaan, ontbreekt. Zoals de Raad ter zitting naar voren heeft gebracht, zou het ook schadelijk zijn voor de (hechtings)ontwikkeling van [minderjarige] om hiermee nog een poging te wagen. Dat zou betekenen dat [minderjarige] weg moet van de plek waar zij nu is, hetgeen een breuk in de hechting met de pleegouders zou opleveren. Als de terugplaatsing vervolgens niet lukt, zal [minderjarige] nog een keer weg moeten. Dit betekent opnieuw een breuk in haar hechting en een aanzienlijk risico op (verdere) ontwikkelingsschade. Het belang van [minderjarige] , om een goede start te maken en zich veilig en gezond te ontwikkelen, prevaleert. Dat belang gaat dus vóór het belang van de ouders om (een kans te krijgen om) voor [minderjarige] te kunnen zorgen. De rechtbank volgt de Raad in het oordeel dat een opname in een moeder-kindhuis, zoals door [hulpverleningsinstantie] wordt gesuggereerd, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, daarom ook geen haalbare optie is.
De rechtbank zal het primaire verzoek daarom toewijzen.
Het vorenstaande neemt niet weg dat na de beëindiging van het gezag de ouders een rol in het leven van [minderjarige] blijven spelen. De ouders geven er blijk van veel van haar te houden en zij zullen dan ook in de toekomst betrokken moeten blijven bij en geïnformeerd moeten worden over het welzijn en de belangrijke zaken in het leven van [minderjarige] .
Omdat de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid BW een voogd over haar te benoemen. De rechtbank acht het van belang dat de GI, als neutrale instantie, de voogdij op zich neemt. De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen.
De rechtbank zal de voorgaande beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Nu het primaire verzoek van de Raad wordt toegewezen, komt het belang aan de (subsidiaire) verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te vervallen. De rechtbank zal deze verzoeken dan ook afwijzen.

De beslissing

De rechtbank:
1. beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder [de moeder] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en van de vader, [de vader] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , over de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
2. benoemt tot voogdes over de minderjarige de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam;
3. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.S.W. Kroon als voorzitter, mr. M. Rietveld en mr. A. Zuil, kinderrechters, in tegenwoordigheid van J.J. van den Boogaard als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.