ECLI:NL:RBGEL:2018:5731

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 november 2018
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
C/05/340087 / FA RK 18-2184 en C/05/340088 / JE RK 18-914
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 november 2018 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar pasgeboren kind, hierna aangeduid als [minderjarige]. De moeder had primair verzocht om zelfstandig voor het kind te zorgen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet mogelijk was en in strijd met het belang van het kind. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een gezagsbeëindiging rechtvaardigden. De moeder had een complexe problematiek, waaronder een licht verstandelijke beperking en hechtingsproblematiek, waardoor zij niet in staat was om de zorg voor het kind op zich te nemen. De rechtbank benadrukte dat het belang van [minderjarige] voorop stond en dat de moeder onvoldoende hulp accepteerde, wat haar zorgcapaciteiten verder ondermijnde. De rechtbank heeft het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering benoemd tot voogd over [minderjarige]. De verzoeken tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing werden afgewezen, omdat het primaire verzoek tot gezagsbeëindiging werd toegewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ter bescherming van de gezondheid en ontwikkeling van het kind.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/340088 / JE RK 18-914 (ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing)
en
C/05/340087 / FA RK 18-2184 (beëindiging gezag)
Datum uitspraak: 5 november 2018
beschikking van de meervoudige kamer inzake gezag, ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing
naar aanleiding van het verzoek van

Raad voor de Kinderbescherming (nader te noemen: de Raad),

regio Gelderland, locatie Arnhem,
betreffende
[minderjarige] ,geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbende aan:
[de moeder]nader te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats]

Het verloop van de procedure

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 6 augustus 2018;
- de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 4 september 2018;
- het e-mailbericht van [naam] van 7 september 2018;
- de brief van de Raad van 14 september 2018, ingekomen ter griffie op 21 september 2018;
- de brief van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (nader te noemen: de GI) van 24 oktober 2018, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2018.
Op 30 oktober 2018 (oorspronkelijk gepland op 21 september 2018) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank de zaken ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. F.G.W.M. Huijbers, advocaat te Nijmegen;
- [vertegenwoordigster] , namens de GI,
- [vertegenwoordigster] , als zittingsvertegenwoordigster van de Raad.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
[minderjarige] verblijft sinds de dag van zijn geboorte in een pleeggezin.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 6 augustus 2018 (C/05/341130 / JE RK 18-1026) is [minderjarige] (destijds nog ongeboren) voorlopig onder toezicht gesteld, met ingang van 6 augustus 2018 tot 6 november 2018. Tevens is bij deze beschikking een machtiging verleend tot uithuisplaatsing met ingang van de geboorte in een voorziening voor pleegzorg, voor de duur van vier weken, waarbij de beslissing voor het overige is aangehouden. Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 14 augustus 2018, is in dit zaaknummer vervolgens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (in die beschikking nog genoemd: het ongeboren kind [naam] ) in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van de dag van geboorte tot uiterlijk 6 november 2018. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Daarnaast heeft de kinderrechter bij beschikking van 4 september 2018 de zaken onder de zaaknummers C/05/340087 / FA RK 18-2184 en C/05/340088 / JE RK 18-914 verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij is bepaald dat de behandeling wordt voortgezet op een nadere zitting. De Raad en de GI is verzocht om uiterlijk 14 september 2018 schriftelijke informatie toe te zenden over de actuele stand van zaken.
Bij brief van 14 september 2018, ingekomen ter griffie op 21 september 2018, heeft de Raad de rechtbank op de hoogte gebracht van de actuele stand van zaken.
Bij brief van 24 oktober 2018, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2018, heeft de GI de rechtbank op de hoogte gebracht van de actuele stand van zaken.
Zoals hierna wordt weergegeven heeft de Raad een primair en een subsidiair verzoek gedaan. Door de rechtbank zijn deze verzoeken onder de hiervoor vermelde zaaknummers als afzonderlijke verzoeken ingeboekt. De beslissing van de rechtbank zal zich dan ook richten op beide verzoeken.

Het standpunt van de Raad

De Raad heeft het primaire verzoek (zaaknummer C/05/340087 / FA RK 18-2184), strekkende tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de (inmiddels geboren) minderjarige [minderjarige] , gehandhaafd.
Subsidiair heeft de Raad verzocht om [minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar. Verder heeft de Raad verzocht om een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling (zaaknummer C/05/340088 / JE RK 18-914).
De Raad heeft ter zitting het standpunt nader toegelicht. De moeder functioneert op een beperkt niveau en dat belemmert haar in haar zelfverzorging, draagkracht en mogelijkheden. Verder heeft de moeder heel eigen ideeën over de werkelijkheid, die andere mensen niet kunnen volgen en delen. Dat is te zien in het contact met anderen, in hoe de moeder met hen omgaat en in de mate waarin de moeder hen toelaat om haar te ondersteunen. De Raad is van mening dat het schadelijk zou zijn voor [minderjarige] ’s vroege en verdere ontwikkeling als hij bij de moeder opgroeit. Het is daarom in zijn belang om op te groeien in het pleeggezin waar hij nu verblijft. Voor de moeder zal er dan een andere rol zijn; zij zal bij hem op bezoek kunnen komen en bij hem zijn, maar niet als verzorger en opvoeder.
Aangezien een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing een terugplaatsing tot doel hebben, maar in dit geval een (terug)plaatsing naar de moeder niet aan de orde is, zijn (naar mening van de Raad) deze kinderbeschermingsmaatregelen niet aan de orde. Om die reden wordt het primaire verzoek gedaan.

Het standpunt van de GI

De vertegenwoordigster van de GI staat achter het verzoek tot gezagsbeëindiging en vindt ook dat deze beslissing nu moet worden genomen in het belang van de minderjarige. [minderjarige] ontwikkelt zich goed. Tijdens de omgang laat de moeder onder meer onvoldoende, voor een goede hechting noodzakelijke, affectie en sensitiviteit zien naar haar zoon. De moeder legt alles buiten zichzelf en kijkt niet naar het belang van [minderjarige] . Een terugplaatsing is niet in het belang van zijn ontwikkeling. Als een terugplaatsing (tegen beter weten in) nog wordt geprobeerd en dit misgaat, zal dit de moeder veel verdriet en teleurstelling geven en is [minderjarige] beschadigd in zijn hechting en ontwikkeling.

Het standpunt van de moeder

Door en namens de moeder is gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek tot gezagsbeëindiging. Toewijzing van het verzoek is, gelet op het in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: “EVRM”) neergelegde recht op ‘family life’, alleen aan de orde als er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Het is de vraag of dergelijke omstandigheden zich voordoen. Die vraag kan alleen beantwoord worden als er een zorgvuldige procedure is geweest en een zorgvuldige informatievoorziening. De moeder stelt (impliciet) dat daarvan geen sprake is geweest. Zij is het niet eens met wat er over haar wordt gezegd en vindt dat er onvoldoende (zorgvuldig) onderzoek is gedaan om tot de conclusie te komen dat het haar niet zal lukken om zorg te dragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Haar problematiek is niet zo ernstig als de Raad zegt; de informatie van [hulpverleningsinstantie] klopt niet en de moeder heeft wel degelijk de mogelijkheden en capaciteiten om voor [minderjarige] te zorgen. De moeder moet hier ook een eerlijke kans voor krijgen. Het criterium is niet of het voor [minderjarige] beter is om in een pleeggezin te verblijven maar om de vraag of de moeder hem kan verzorgen en opvoeden. Tegen de subsidiaire verzoeken is geen verweer gevoerd.

De beoordeling

De rechtbank kan op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het gezag van een ouder beëindigen. Dat kan de rechtbank doen als een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is om, binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen.
Niet in geschil is dat het primair verzochte een inmenging oplevert in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor een ieders familie- en gezinsleven, in concreto met name het recht van de moeder om samen met [minderjarige] een gezin te (gaan of blijven) vormen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een inmenging van het openbaar gezag op de uitoefening van dit recht alleen is toegestaan voor zover dit bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van – voor zover hier van belang – de bescherming van de gezondheid of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Bij de beoordeling van het verzoek is ook artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: “IVRK”) relevant. Op grond van deze bepaling moeten bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen.
Op grond van het tweede lid van deze bepaling moeten de staten die partij zijn het kind verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders en nemen zij hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
Gelet op het bepaalde in artikel 3 van het IVRK zal de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek vooral kijken naar hetgeen in het belang is van [minderjarige] .
Het primaire verzoek van de Raad betreft een zeer verstrekkend verzoek. De rechtbank deelt dan ook het standpunt van de moeder dat een dergelijk verzoek alleen kan worden toegewezen indien er sprake is geweest van een zorgvuldige procedure. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Aan het verzoek van de Raad is een grondig onderzoek voorafgegaan. In het kader van het onderzoek is de moeder gehoord en is er informatie ingewonnen bij [hulpverleningsinstantie] , de huidige instelling waar de moeder al sinds 2015 verblijft en de [polikliniek] van het [ziekenhuis] . Het is niet aannemelijk geworden dat de informatie van [hulpverleningsinstantie] incorrect is, mede in het licht van de door de moeder zelf overgelegde stukken (daar zal verderop in de beschikking nader op worden ingegaan). Gesteld noch gebleken is dat andere informanten betrokken hadden moeten worden bij het onderzoek. De moeder heeft de gelegenheid gehad om te reageren op het concept-rapport van de Raad en heeft ook van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Bij de beoordeling is verder de informatie van de GI betrokken.
De rechtbank heeft besloten het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen en overweegt hiertoe als volgt.
De moeder heeft steeds gezegd dat zij zelfstandig voor [minderjarige] wil, kan en zal zorgen.
De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet mogelijk is en ook strijdig is met het belang van [minderjarige] . [minderjarige] is een baby die volledig afhankelijk is van de volwassenen om hem heen om hem te voeden, te verzorgen en te helpen ontwikkelen. De moeder kan [minderjarige] niet bieden wat hij nodig heeft en dat heeft te maken met de problematiek van de moeder zelf.
De problematiek van de moeder is erg omvangrijk, al ziet zij dit zelf anders, en dit is ook formeel gediagnosticeerd. Er is allereerst sprake van een licht verstandelijke beperking. Blijkens het door de moeder overgelegde Diagnostisch Verslag van [naam] van 28 april 2015 scoort de moeder op de verbale schaal op een gemiddelde ontwikkelingsleeftijd van acht jaar en drie maanden, en op de performale schaal op gemiddeld twaalf jaar en drie maanden. Er is bij de moeder daarnaast sprake van hechtingsproblematiek. Zij voldoet aan de classificatiecriteria van een borderline persoonlijkheidsstoornis zoals beschreven in de DSM-V. Ook is een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis vastgesteld en problemen met emotieregulatie en het omgaan met spanningen. De moeder woont sinds haar 8e levensjaar niet meer thuis en heeft vanaf dat moment in diverse instellingen gewoond. Haar problematiek maakt dat de moeder in een speciale woonvorm moet wonen. Daarbij heeft zij intensieve aansturing, begeleiding en ondersteuning nodig (gehad). Zonder die hulp verwaarloost de moeder zichzelf en haar leefomgeving en komt zij tot niets. Er is binnen de huidige instelling dagelijks sprake van (voornamelijk verbale) agressie. De moeder is het vaak met de hulpverleners oneens, vindt dat zij haar niet echt helpen of dat ze geen hulp nodig heeft en trekt haar eigen plan. De begeleiders geven aan dat de moeder altijd direct in haar behoeftes bevredigd wil worden. Zij is sterk op zichzelf gericht en wil graag dat iedereen rekening met haar houdt. Zelf houdt ze echter geen rekening met een ander.
Dit wordt bevestigd door de overige stukken die door de moeder in het geding zijn gebracht.
In de hulpvraagverduidelijking van [hulpverleningsinstantie] van 16 februari 2018 staat nog vermeld: “(…) Het lukt [de moeder] niet om voor haar zelf, haar ongeboren kindje en haar omgeving te zorgen, zij heeft hierin altijd ondersteuning nodig. Echter heeft [de moeder] een ander beeld voor zich (…) vanuit haar wens tot “normaal” en zelfstandig zijn. Motivering tot hulpverlening is een constante in de behandeling van [de moeder] (…)” en “ [de moeder] laat veel vaardigheden zien maar kan veel minder aan. (...) Haar emotionele niveau is vergelijkbaar met een ontwikkelingsleeftijd van rond de drie jaar. (…) [de moeder] heeft moeite met het vasthouden van dagbestedingsplekken. Ze kan zich moeizaam conformeren naar dat wat er van haar gevraagd wordt. Dit gaat over hele basale dingen als op tijd komen. Constante motivering en ondersteuning is nodig om [de moeder] de dag door te helpen. (…) [de moeder] zal blijvend afhankelijk zijn van intensieve 24-uurs zorg om zorg voor haarzelf en (eventueel) haar kind te kunnen dragen (…)”.
Blijkens informatie van de GI onttrekt de moeder zich op dit moment aan de zorg van [hulpverleningsinstantie] , door alleen bij de woonvoorziening aanwezig te zijn als zij vervoer nodig heeft en verder veelal bij haar ouders te verblijven.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de informatie en verslaglegging van [hulpverleningsinstantie] als onwaar of onvolledig te beschouwen. Ter zitting bleek dat [hulpverleningsinstantie] heeft voorgesteld een nieuw psychologisch onderzoek te laten doen door een psychiater die niet aan
verbonden is. Dit onderzoek is door de moeder geweigerd zodat een ander of genuanceerder beeld over de capaciteiten van de moeder ook niet voorhanden is.
Uit de informatie van [hulpverleningsinstantie] en van de GI blijkt dat de moeder een heel eigen kijk heeft op anderen en op gebeurtenissen, problemen en op hoe het met haar is. Die mening verschilt erg van de feitelijke vaststelling van de mensen om haar heen. Op die manier overschat de moeder haar eigen mogelijkheden en draagkracht. Een voorbeeld is de dagbesteding, waarbij de moeder bij een kinderboerderij helpt dieren te verzorgen. Er is begeleiding nodig om haar naar haar werk te laten komen en dit doet zij enkele uren. De moeder blijft echter vinden dat zij wel een betaalde (volledige of parttime) baan kan doen, in combinatie met de zorg voor [minderjarige] . Wanneer anderen zien dat het toch niet zo goed gaat en haar willen helpen, is de moeder het niet met hen eens en accepteert geen hulp, advies of beslissingen van anderen.
Gezien de omstandigheid dat de moeder, vanwege haar problematiek, haar eigen behoeften vooropstelt, zal zij ook niet in staat zijn de behoeften van [minderjarige] voorop te stellen. Het verloop van de omgangsmomenten die er zijn geweest sinds de geboorte van [minderjarige] bevestigen dat de moeder niet in staat zal zijn hem de opvoeding en verzorging te bieden die hij nodig heeft. Hoewel die omgangsmomenten zijn bedoeld als bezoek en niet als onderzoek, valt niet in te zien waarom deze momenten niet kunnen of mogen worden gebruikt in de onderhavige procedure. Observatie van omgangsmomenten is een veel voorkomend, vaak essentieel, instrument voor de bepaling van het toekomstperspectief van uit huis geplaatste kinderen. Tijdens de omgangsmomenten is gezien dat de moeder vooral functioneel en weinig affectief contact maakt met [minderjarige] , totdat zij daartoe wordt gestimuleerd door anderen. Zij laat weinig sensitiviteit zien. Ook moet de moeder erop worden gewezen dat zij zijn hoofdje moet ondersteunen. Haar benadering van [minderjarige] is niet altijd passend bij zijn leeftijd.
Aangevoerd is dat alternatieven onvoldoende zijn onderzocht of benut. De rechtbank verwerpt dit verweer op grond van het volgende. Nog los van de vraag of het, op grond van de hierboven geschetste en voor de rechtbank vaststaande ernstige problematiek van de moeder, verantwoord is een alternatief zoeken voor gezagsbeëindiging, met het risico op (hechtings)schade bij [minderjarige] , is de moeder na de zitting van 14 augustus 2018 de gelegenheid geboden om dit te onderzoeken. De moeder heeft bij gelegenheid van die zitting namelijk aangegeven dat zij naar een moeder-kindhuis van [hulpverleningsinstantie] wil en heeft hierbij duidelijk te kennen gegeven dat zij dit zelf in gang wilde zetten. De GI heeft de moeder hiertoe in de gelegenheid gesteld. Voor een – mogelijke – intake heeft [hulpverleningsinstantie] niet alleen een aanmelding maar ook informatie nodig over de moeder. De moeder heeft zich wel aangemeld maar geen informatie opgestuurd, omdat zij het niet eens is met (een deel van) de informatie van [hulpverleningsinstantie] en omdat [hulpverleningsinstantie] zou weigeren de noodzakelijke informatie aan haar te verstrekken. Zij wenst op dit punt evenwel geen hulp van de GI noch van haar mentor. Door de handelwijze van de moeder, weliswaar verband houdend met haar problematiek, is het niet mogelijk gebleken te onderzoeken of zij geplaatst zou kunnen worden bij [hulpverleningsinstantie] . Van andere alternatieven is niet gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van dermate uitzonderlijke omstandigheden dat deze een gezagsbeëindiging rechtvaardigen en noodzakelijk maken in het belang van [minderjarige] en de moeder zelf. De problematiek van de moeder is dermate omvangrijk, dat zij zelf reeds zeer intensieve ondersteuning en hulp nodig heeft om enige kwaliteit van (een verzorgd) leven te waarborgen. Zij zal haar hele leven lang aangewezen zijn op intensieve begeleiding. De zorg voor een kindje vormt een langdurige belasting en een grote verantwoordelijkheid, die zij er naar verwachting niet bij zou kunnen hebben. Bij de verzorging en opvoeding van een kind, zou de moeder bovendien nog meer (intensieve) hulp nodig hebben. Echter, uit alle stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder hulp vaak afwijst omdat zij die niet nodig acht. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat zij geen of onvoldoende hulp zal accepteren bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . Dit zal niet (binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn) anders worden.
Dat maakt dat een gezagsbeëindiging gerechtvaardigd is en ook recht doet aan de situatie, omdat het perspectief op een verblijf bij de moeder (waarvan bij een ondertoezichtstelling wordt uitgegaan), ontbreekt. Hierin prevaleert het belang van [minderjarige] op een goede start en een veilige en gezonde ontwikkeling boven het belang van de moeder om (een kans te krijgen om) voor haar kind te kunnen zorgen. De beslissing zal een inbreuk betekenen op het recht van de moeder en [minderjarige] op family life, maar deze inbreuk is naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd ter bescherming van de gezondheid van [minderjarige] .
Doordat het gezag van de moeder wordt beëindigd, komt een gezagsvoorziening over [minderjarige] te ontbreken. De rechtbank moet daarom (op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW) een voogd over [minderjarige] benoemen. De GI is een neutrale instantie en is daarom de aangewezen partij om de voogdij op zich te nemen. De GI heeft aangegeven dat zij bereid is de voogdij op zich te nemen.
Nu het primaire verzoek van de Raad wordt toegewezen, komt het belang aan de (subsidiaire) verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te vervallen. De rechtbank zal deze verzoeken dan ook afwijzen.
De rechtbank zal deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, mede omdat de eerder verleende voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing (zaaknummer C/05/341130 / JE RK 18-1026) op 6 november 2018 zullen eindigen.
Dit zal de rechtbank dan ook beslissen.

De beslissing

De rechtbank:
1. beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder [de moeder] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , over de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] ;
2. benoemt tot voogdes over de minderjarige de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam;
3. verklaart de beslissingen onder 1 en 2 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af de verzoeken tot ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing in de zaak met nummer C/05/340088 / JE RK 18-914.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.S.W. Kroon als voorzitter, mr. M. Rietveld en mr. A. Zuil, kinderrechters, in tegenwoordigheid van J.J. van den Boogaard als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2018.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.