ECLI:NL:RBGEL:2018:5201

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6174
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking horecavergunning op basis van slecht levensgedrag van de exploitant

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, de burgemeester van de gemeente Arnhem, die de horecavergunningen van verzoekster heeft ingetrokken. De intrekking vond plaats op basis van het argument dat de exploitant van de horeca-inrichting, [naam], van slecht levensgedrag is, wat is onderbouwd met een strafvonnis van 5 juli 2018 waarin hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 46 maanden voor verduistering van 19,5 miljoen euro van de Belastingdienst. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de vergunningen en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet goed gemotiveerd was, met name omdat de grondslag voor de intrekking van de terrasvergunning niet was vermeld. Desondanks oordeelde de voorzieningenrechter dat verweerder dit gebrek kon herstellen bij de beslissing op het bezwaar. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was, ondanks dat de veroordeling van [naam] nog niet onherroepelijk was. De voorzieningenrechter benadrukte dat er geen beperkingen zijn aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, en dat zelfs een niet-onherroepelijk strafvonnis meegenomen kan worden in de beoordeling.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het algemeen belang van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van verzoekster bij het voortbestaan van haar onderneming. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit, met aanpassing van de motivering, naar verwachting in stand kan blijven.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6174

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster

(gemachtigde: mr. C.J. Diks),
en

de burgemeester van de gemeente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan verzoekster verleende vergunningen voor haar horeca-inrichting aan het [adres] te Arnhem per 1 december 2018 ingetrokken.
Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Ritterbex en S. Rosenboom.

Overwegingen

Eerst twee opmerkingen vooraf. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) in te stellen beroep niet. In de bijlage bij deze uitspraak is een aantal voor deze uitspraak relevante wettelijke bepalingen opgenomen.
1. Verzoekster is door middel van haar dochtermaatschappij eigenaresse van de horeca-inrichting aan het [adres] te Arnhem. Enig aandeelhouder en bestuurder van verzoekster is [naam] (hierna: [naam]) die ook de exploitant is van de horeca-inrichting. Verzoekster beschikt sinds haar start in 1999 over de vereiste vergunningen voor een hotel met restaurant en terras. Het gaat hier om een drank- en horecavergunning, een exploitatievergunning, een terrasvergunning en een aanwezigheidsvergunning kansspelautomaten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze vergunningen ingetrokken.
2.1
Verweerder heeft de vergunningen ingetrokken omdat [naam] van slecht levensgedrag is. Verweerder heeft daaraan achtereenvolgens artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en horecawet, artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de kansspelen en artikel 2.3.1.9, tweede lid, onder f van de Algemene plaatselijke verordening (APV) ten grondslag gelegd.
2.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit niet de grondslag is vermeld op grond waarvan de terrasvergunning wordt ingetrokken. In zoverre is het besluit niet goed gemotiveerd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de intrekking van de terrasvergunning geregeld is in de APV. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerder dit gebrek bij de beslissing op het bezwaar van verzoekster herstellen. Daarom is dit gebrek in het besluit geen aanleiding het bestreden besluit te schorsen.
3.1
Ter onderbouwing van zijn stelling dat [naam] van slecht levensgedrag is, verwijst verweerder naar het strafvonnis van 5 juli 2018 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Gelderland, waarbij [naam] is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 46 maanden. In het vonnis staat dat [naam] zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan verduistering van 19,5 miljoen euro van de Belastingdienst. Daarbij is gebruik gemaakt van de ondernemingen en bankrekeningen van verzoekster. Verweerder is zich bewust van het feit dat [naam] nog niet definitief veroordeeld is en dat dus de mogelijkheid bestaat dat hij in hoger beroep wordt vrijgesproken. Gelet echter op de ernst van de zaken waarvoor [naam] is veroordeeld, de gegevens die bekend zijn in verband met deze procedure en het tijdsverloop voor er definitief duidelijkheid is over de veroordeling van [naam] is verweerder van mening dat hij niet langer kan wachten met intrekking van de vergunningen.
3.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet duidelijk heeft aangegeven op welke gegevens wordt gedoeld als wordt verwezen naar ‘de gegevens die bekend zijn in verband met deze procedure’. In zoverre is het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het hier gaat om gegevens die uit de zienswijze gesprekken ten aanzien van het voornemen de vergunningen in te trekken naar voren zijn gekomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het motiveringsgebrek bij de beslissing op het bezwaar van verzoekster kan worden hersteld. Ook dit gebrek is daarom geen aanleiding het bestreden besluit te schorsen.
4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder het besluit niet alleen maar op de – niet onherroepelijke – veroordeling heeft mogen baseren. De voorzieningenrechter volgt verzoekster hierin niet. Er zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Ook een verdenking, of in dit geval een niet-onherroepelijk strafvonnis, mogen bij de beoordeling betrokken worden. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 juli 2018 (ECLI:NLVS:2018:2456) en de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 (ECLI:RVS:2013:CA0629).
5. Verzoekster stelt zich verder op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie opgenomen in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van toepassing is. Ook hierin volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet. Verweerder heeft zich niet op het standpunt gesteld dat [naam] schuldig is, verweerder stelt slechts vast dat hij veroordeeld is. Dit acht de voorzieningenrechter niet in strijd met de onschuldpresumptie. Zoals hiervoor al aangegeven mag ook een enkele verdenking al meegenomen worden bij de beoordeling of iemand van slecht levensgedrag is. [naam] heeft een zware straf gekregen voor een ernstig strafbaar feit. Verweerder heeft zijn besluit op de veroordeling mogen baseren, ook al is deze nog niet onherroepelijk.
6.1
Verzoekster betoogt dat het belang van verweerder, te weten de bewaking van de openbare orde, het leefklimaat en het bestrijden van laakbaar gedrag van horeca-exploitanten op geen enkele wijze is gediend door op dit moment de vergunningen in te trekken, zolang het vonnis niet onherroepelijk is. Er hebben zich geen andere incidenten voorgedaan. Verzoekster meent dat de uitspraak in hoger beroep kan worden afgewacht. De verwachte resterende duur van het strafrechtelijke traject is niet buitenproportioneel ten opzichte van de tijd die sinds mei 2014 (strafrechtelijk verwijt) is verstreken. De zonen of de ex-vrouw van [naam] zouden de horeca-inrichting kunnen overnemen. Er is geen bedreiging van de openbare orde.
6.2
Verweerder stelt dat op 14 augustus 2018 met verzoekster is gesproken over een mogelijke overname van zijn bedrijf. Tussen 14 augustus 2018 en het gesprek van 16 oktober 2018 heeft [naam] geen concrete stappen jegens verweerder gezet om een overname te concretiseren.
6.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de hiervoor aangehaalde artikelen van de Drank- en horecawet en de Wet op de kansspelen verweerder verplichten de vergunning in te trekken in geval van slecht levensgedrag. Nu verweerder, zoals hiervoor is aangegeven, deze conclusie heeft mogen trekken, had hij geen ruimte van intrekking af te zien. Ten aanzien van de belangenafweging die op grond van het aangehaalde artikel uit de APV dient plaats te vinden, kan de voorzieningenrechter zich vinden in de stelling van verweerder dat gelet op de ernst van het delict en het feit dat de horeca-onderneming van verzoekster daarbij gebruikt is, er geen aanleiding is om de uitspraak in hoger beroep ten aanzien van het strafvonnis af te wachten. Ditzelfde geldt voor het feit dat er al geruime tijd is verstreken sinds het strafrechtelijke verwijt is begaan.
7.1
Verzoekster betoogt verder dat verweerder in redelijkheid niet tot intrekking van de vergunningen heeft kunnen overgaan. Verzoekster is niet gebaat bij het verweten strafrechtelijk gedrag. Na de veroordeling zijn de horecaomzetten in de beide horeca-inrichtingen sterk teruggelopen vanwege negatieve publiciteit. Intrekking van de vergunningen betekenen het faillissement van verzoekster. Verzoekster betoogt verder dat het gaat om een economisch delict en niet om een geweldsmisdrijf of overtreding van de Opiumwet. Kans op herhaling is nihil.
7.2
Zoals hiervoor al is aangegeven bieden de Drank- en horecawet en de Wet op de kansspelen geen ruimte voor een belangenafweging. Uit artikel 2.3.1.9, tweede lid, van de APV volgt dat verweerder bij de intrekking van de exploitatievergunning een belangenafweging moet maken. Verweerder stelt dat hij een algemeen belang heeft om personen uit de horeca te weren die van slecht levensgedrag zijn. Hier onder wordt verstaan verduistering, zeker in de mate van het onderhavige geval. Er is 19,5 miljoen verduisterd, waarbij gebruik is gemaakt van de bankrekening(en) en ondernemingen van [naam]. Het gaat om ondermijnende criminele activiteiten die een directe bedreiging voor de openbare orde en het leefklimaat vormen en niet thuishoren in de horecabranche.
7.3
De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin. Het algemeen belang weegt in deze zaak zwaarder dan het belang van verzoekster bij het voortbestaan van haar onderneming.
8. Naar verwachting zal het bestreden besluit onder aanpassing van de motivering bij de beslissing op bezwaar in stand kunnen blijven. Het verzoeker om voorlopige voorziening komt daarom niet voor inwilliging in aanmerking.
9. Er is geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van W.C. Knoester, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage
Drank- en horecawet
Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b.
Een vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen.
Artikel 8, eerste lid, onder b.
Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Algemene Plaatselijke Verordening Arnhem
Artikel 2.3.1.9, tweede lid, onder f.
De exploitatievergunning kan worden ingetrokken indien de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is en daardoor een aantoonbaar veiligheids- of gezondheidsrisico of een risico voor de openbare orde is.
Wet op de kansspelen
Artikel 30f, eerste lid, aanhef en onder c.
De vergunning wordt ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de krachtens artikel 30d, vierde lid, onder a, geldende eisen.
Artikel 30d, vierde lid, onder a.
Bij algemene maatregel van bestuur (Speelautomatenbesluit 2000) worden regels gesteld met betrekking tot:
a. de eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag, waaraan de aanvrager van de vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder a en b, en de bedrijfsleiders en beheerders van deze inrichtingen, dienen te voldoen.
Speelautomatenbesluit 2000
Artikel 4, aanhef en eerste lid, onder b.
Een aanwezigheidsvergunning voor een hoogdrempelige inrichting of een speelautomatenhal wordt niet verleend aan degene die in enig opzicht van slecht levensgedrag is,
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, tweede lid.
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.