In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de moeder de schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking van de kinderrechter, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen is verleend. De moeder stelt dat er sprake is van een kennelijke misslag in de beschikking van 15 januari 2018, omdat de kinderrechter geen rekening heeft gehouden met relevante feiten die door de moeder zijn aangedragen. De GI, die de uithuisplaatsing uitvoert, verzet zich tegen de vordering van de moeder en stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de moeder niet heeft aangetoond dat er sprake is van een kennelijke misslag of dat er nieuwe feiten zijn die een noodtoestand voor de kinderen of de moeder zouden creëren. De voorzieningenrechter wijst erop dat de kinderrechter in zijn beslissing voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen en dat de uithuisplaatsing is gebaseerd op een machtiging die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De voorzieningenrechter concludeert dat de GI de beschikking van de kinderrechter dient uit te voeren en dat de vordering van de moeder moet worden afgewezen. De moeder wordt veroordeeld in de proceskosten van de procedure.