ECLI:NL:RBGEL:2018:481

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 januari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
C/05/332001 / KG ZA 18-23
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over tenuitvoerlegging machtiging uithuisplaatsing; beoordeling van spoedeisendheid en kennelijke misslag

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de moeder de schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking van de kinderrechter, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen is verleend. De moeder stelt dat er sprake is van een kennelijke misslag in de beschikking van 15 januari 2018, omdat de kinderrechter geen rekening heeft gehouden met relevante feiten die door de moeder zijn aangedragen. De GI, die de uithuisplaatsing uitvoert, verzet zich tegen de vordering van de moeder en stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de moeder niet heeft aangetoond dat er sprake is van een kennelijke misslag of dat er nieuwe feiten zijn die een noodtoestand voor de kinderen of de moeder zouden creëren. De voorzieningenrechter wijst erop dat de kinderrechter in zijn beslissing voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen en dat de uithuisplaatsing is gebaseerd op een machtiging die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De voorzieningenrechter concludeert dat de GI de beschikking van de kinderrechter dient uit te voeren en dat de vordering van de moeder moet worden afgewezen. De moeder wordt veroordeeld in de proceskosten van de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/332001 / KG ZA 18-23
Vonnis in kort geding van 26 januari 2018
in de zaak van
[de moeder],
wonende te Oosterhout,
eiseres,
advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam,
tegen
de gecertificeerde instelling (GI)
LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde.
Partijen zullen hierna de moeder en de GI genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de betekende dagvaarding van 18 januari 2018;
- de brief, met 5 bijlagen, van mr. N. Schuerman, van 19 januari 2018;
- de brief van mr. N. Schuerman van 19 januari 2018, met als bijlage de betekende dagvaarding;
- de brief, met bijlage (kopie toevoeging) van mr. N. Schuerman, van 19 januari 2018;
- het faxbericht van de GI van 19 januari 2018 (verzoek uitstel zitting);
- het faxbericht van de GI, met 2 bijlagen, van 19 januari 2018;
- het faxbericht van de GI, met 3 bijlagen, van 22 januari 2018;
- het e-mailbericht, met bijlagen, van mr. N. Schuerman van 22 januari 2018;
- de mondelinge behandeling op 23 januari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Uit het huwelijk van de moeder en [de vader] zijn geboren de minderjarigen:
[kind 1] (roepnaam: [naam] ), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
[kind 2] (roepnaam: [naam] ), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
[kind 3] (roepnaam: [naam] ), geboren te [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 12 december 2013 is de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter 24 april 2014 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling van de minderjarigen is sindsdien verlengd, laatstelijk tot 24 april 2018.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 15 januari 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend, met ingang van 15 januari 2018 tot uiterlijk 24 april 2018. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.Het geschil

3.1.
De moeder vordert dat de tenuitvoerlegging van de beschikking van 15 januari 2018 door de rechtbank wordt geschorst voor de duur van de behandeling van het door de moeder ingestelde hoger beroep.
3.2.
De GI voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van de moeder.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van de spoedeisendheid

4.1.
De spoedeisendheid vloeit voort uit de aard van de vordering.
Gebleken is dat [kind 1] en [kind 2] op 18 januari 2018 uit huis zijn geplaatst.
Ten aanzien van de inhoudelijke behandeling
4.2.
Beoordeeld zal worden of de vordering jegens de GI kan worden toegewezen. Uitgangspunt daarbij is dat de GI de uithuisplaatsing kan effectueren per 15 januari 2018 uit hoofde van de daartoe door de kinderrechter afgegeven machtiging. Slechts indien de GI geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie heeft, kan tenuitvoerlegging van de beschikking worden verboden. Hiervan kan sprake zijn indien de beschikking op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor de moeder en/of de minderjarigen, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is. Voorts dient te worden opgemerkt dat het aanhangig gemaakte kort geding geen verkapt hoger beroep mag inhouden.
4.3.
De moeder stelt zich allereerst op het standpunt dat sprake is van een kennelijke misslag. Zij stelt in de dagvaarding dat de kinderrechter in de beschikking van 15 januari 2018 zonder motivering is voorbij gegaan aan door de moeder (citaten hierna uit de dagvaarding) “ter zitting [van de kinderrechter van 2 januari 2018] aangedragen” uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 28 december 2017, waarin het Gerechtshof “heeft overwogen” dat de hoofdverblijfplaats van de moeder op dit moment het meest in het belang is van de kinderen. Gelet daarop is sprake van onzorgvuldig en onvolledig feitenonderzoek en van strijd met het “beginsel van rechtseenheid”, aldus de moeder.
4.4.
Ter zitting in kort geding heeft de advocaat van de moeder desgevraagd door de voorzieningenrechter (die ambtshalve kennis heeft genomen van het procesdossier van de zaak die tot de beschikking van 15 januari 2018 heeft geleid) bevestigd dat de beschikking van het Gerechtshof haar nog niet bekend was ten tijde van de zitting op 2 januari 2018 en dat zij die beschikking pas na de zitting heeft ontvangen en aan de kinderrechter heeft toegezonden. De voorzieningenrechter stelt vast dat dat eveneens uit het kopje “procesverloop” uit de beschikking van 15 januari 2018 volgt, waaronder is vermeld dat op 9 januari 2018 de brief met bijlagen van mr. N. Schuerman van 8 januari 2018 is ingekomen. De kinderrechter heeft kennelijk geen doorslaggevend belang gehecht aan deze stukken, omdat de GI zich hier niet meer over heeft kunnen uitlaten aangezien het onderzoek reeds door de kinderrechter was gesloten. De kinderrechter heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter op deze wijze kunnen handelen, gelet op het bepaalde in artikel 19, eerste lid, laatste volzin, van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv), waarin is bepaald dat de rechter zijn oordeel, ten nadele van een partij, niet baseert op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Alleen al op deze grond is geen sprake van een kennelijke misslag.
4.5.
Ook inhoudelijk moet het standpunt van de moeder worden verworpen. De voorzieningenrechter overweegt dat in voornoemde beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 december 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:11417) het volgende is overwogen door het Gerechtshof:
“(…) Het hof stelt voorop dat in de onderhavige zaak uitsluitend het verzoek van de moeder om het gezamenlijk gezag van partijen over de kinderen te beëindigen en de moeder te belasten met het eenhoofdig gezag over hen ter beoordeling aan het hof voor[de voorzieningenrechter leest: ligt]
. (…)”
4.6.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat, anders dan door de moeder wordt gesteld, het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de beschikking van 28 december 2017 in het geheel geen beslissing heeft genomen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen. Dit blijkt onder andere uit de bovengenoemde passage uit de beschikking van het Gerechtshof en uit het dictum daarvan, waarin geen beslissing omtrent het hoofdverblijf is opgenomen. Het citaat uit de beschikking van het Gerechtshof dat de moeder ten grondslag legt aan haar stellingen in de dagvaarding is geen overweging van het Gerechtshof zelf, maar een door het Gerechtshof geciteerde passage uit een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 15 augustus 2017. De moeder heeft dit aan de voorzieningenrechter in de dagvaarding echter als ‘eigen’ overweging van het Gerechtshof gepresenteerd en dit als centrale stelling gebruikt voor haar standpunt dat er sprake is van een kennelijke misslag in de beschikking van de kinderrechter van 15 januari 2018. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter schendt (de advocaat van) de moeder met die handelwijze het beginsel van artikel 21 Rv, waarin is bepaald dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Dit is des te kwalijker omdat de advocaat van de moeder ditzelfde - niet op waarheid berustende - standpunt dat er sprake zou zijn van strijd met de beschikking van het Gerechtshof heeft gebruikt als argument in haar e-mail aan de leidinggevende van de gezinsvoogd, waarin de advocaat van de moeder hem heeft verzocht van uithuisplaatsing af te zien. De door de advocaat van de moeder ter zitting in kort geding gestelde tijdsdruk bij het opstellen van de dagvaarding en de gestelde noodtoestand aan de zijde van moeder vormt hiervoor naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen excuus. Omdat de moeder ook inhoudelijk het gelijk niet aan haar zijde heeft, behoeft de voorzieningenrechter binnen deze procedure aan voornoemde schending van artikel 21 Rv geen verdere gevolgtrekking te verbinden.
4.7.
Voor zover namens de moeder eerst ter zitting in kort geding is gesteld dat tijdens de zitting bij het Gerechtshof op 28 november 2017 is afgesproken dat de minderjarigen niet uit huis zouden worden geplaatst (en dat het Gerechtshof op zijn zitting hieromtrent een oordeel zou hebben uitgesproken), oordeelt de voorzieningenrechter dat dit door de GI ter zitting in kort geding is weersproken en de moeder deze stelling niet (met bijvoorbeeld het proces-verbaal van de zitting van het Gerechtshof) nader heeft onderbouwd en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook in de beschikking van het Gerechtshof van 28 december 2017 worden aan die kwestie in het geheel geen woorden gewijd, iets wat voor de hand had gelegen als iets dergelijks belangrijks ter zitting zou zijn afgesproken of (voorlopig) zou zijn beoordeeld door het Gerechtshof. Zoals gezegd, de passage waarop de moeder zich in de dagvaarding beroept, is opgenomen in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 15 augustus 2017. Dit rapport dateert van vier maanden voor de beschikking van 15 januari 2018. De voorzieningenrechter acht van belang op te merken dat in de beschikking van het Hof van 28 december 2017 is vermeld dat in datzelfde raadsadvies is vermeld dat:
“(…) Indien moeder de gestelde aanwijzingen niet opvolgt en/of de draagkracht van moeder wordt niet vergroot en moeder blijft de kinderen belasten met volwassenenproblematiek dan kan jeugdbescherming Gelderland een uithuisplaatsing verzoeken om met name de emotionele veiligheid van de kinderen te waarborgen. (…).
Dat betekent dat ook de Raad er al in augustus 2017 rekening mee hield dat de kinderen uit huis zouden kunnen worden geplaatst. Het argument van moeder dat op basis van dit rapport, uithuisplaatsing niet aan de orde kon zijn, volgt de voorzieningenrechter dus niet. Daarnaast heeft de GI aangevoerd dat ook in de Evaluatie Plan van Aanpak van 29 november 2017 is opgenomen dat aan de moeder al in mei 2017 is aangegeven dat als hulp niet tot stand komt, de GI overweegt de kinderen uit huis te plaatsen. Ook volgens de eigen stellingen van de moeder hing (de dreiging met) een uithuisplaatsing al sinds januari 2017 ‘in de lucht’. Daarbij dateert het verzoek om de minderjarigen uit huis te plaatsen van 29 november 2017. Ook dit past niet in het gestelde scenario van de moeder dat juist de dag daarvoor zou zijn afgesproken de kinderen niet uit huis te plaatsen.
4.8.
Gelet op het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat van een kennelijke misslag geen sprake is. Daarmee is evenmin sprake van handelen in strijd met het door de moeder gestelde “beginsel van rechtseenheid”. Immers, niet is gebleken dat de kinderrechter met de beschikking van 15 januari 2018 op enigerlei wijze in strijd handelt met de beschikking of een oordeel van het Gerechtshof. De overige op deze stelling gebaseerde gronden uit de dagvaarding in kort geding behoeven gelet daarop geen bespreking meer.
4.9.
Daarnaast heeft de moeder aangevoerd dat de wijze waarop de GI de uithuisplaatsing heeft uitgevoerd ongetwijfeld zal leiden tot een noodtoestand bij [kind 1] en [kind 2] . Het gaat om kinderen met gecompliceerde kindeigen problematiek. Een wijziging van de omgeving die de kinderen gewend zijn en als veilig ervaren, dient weloverwogen en voorzichtig te geschieden. De uithuisplaatsing had in overleg met de moeder moeten worden gepland en voorbereid om deze zo min mogelijk belastend voor de kinderen te laten verlopen. Voorts doorkruist de uithuisplaatsing de behandeling van [kind 1] en [kind 2] en dat is schadelijk voor beide kinderen, aldus de moeder.
4.10.
De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt. In de beschikking van de kinderrechter van 15 januari 2018 is het volgende overwogen:
“(...) Bij verlenging van de ondertoezichtstelling heeft de kinderrechter vastgesteld dat [kind 1] en [kind 2] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Er is thans sprake van kindeigen problematiek, zorgen over de sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling en loyaliteitsproblemen doordat [kind 1] en [kind 2] klem zitten in een niet-aflatende strijd tussen de ouders. Los van de verwijten die de moeder maakt aan het adres van de vader en de GI, constateert de kinderrechter dat de hulpverlening, die noodzakelijk wordt geacht om de zorgen te adresseren en de situatie te verbeteren, niet van de grond komt. Dat de samenwerking wel goed verloopt met hulpverlening die tegemoet komt aan de wensen van de moeder, maakt dit niet anders. De kinderrechter is daarom van oordeel dat [kind 1] en [kind 2] op een plek moeten worden geplaatst waar, buiten de volwassenenproblematiek waarmee zij worden belast, tegemoet wordt gekomen aan hun ontwikkelingsbehoeften. Ook dient er te worden gewerkt aan een stabiele en regelmatige omgang waarbij het belang van [kind 1] en [kind 2] voorop staat. (…)”
4.11.
De voorzieningenrechter overweegt dat de kinderrechter in zijn beoordeling aldus heeft betrokken dat bij [kind 1] en [kind 2] sprake is van kindeigen problematiek en dat zij hiervoor (moeten) worden behandeld. Vooropgesteld dient te worden dat een uithuisplaatsing een zeer ingrijpend middel is, waarvan het voorzienbaar is dat dit effect heeft op kinderen, zeker als dit (vrij) plotseling gebeurt. De kinderrechter heeft deze maatregel voor [kind 1] en [kind 2] echter noodzakelijk geacht en heeft het daartoe strekkende verzoek toegewezen en uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De GI heeft de door de kinderrechter uitgesproken maatregel van uithuisplaatsing uit te voeren. Het is daarbij aan GI om de datum en wijze te bepalen waarop de machtiging tot uithuisplaatsing geëffectueerd zal gaan worden. Anders dan de moeder wenst, heeft de GI om haar moverende redenen ervoor gekozen om [kind 1] en [kind 2] vanuit school op te halen en naar de opvanglocaties te brengen. Gelet op de tussen partijen vaststaande moeizame samenwerking tussen de moeder en de GI, acht de voorzieningenrechter deze gang van zaken te billijken. Voorts is namens de GI ter zitting toegelicht dat niet valt in te zien dat de ingezette hulpverlening met de uithuisplaatsing wordt doorkruist. De minderjarigen gaan naar hun reguliere school sinds de uithuisplaatsing. In dat verband is naar voren gebracht dat [kind 2] afgelopen zaterdag weliswaar niet naar de zorgboerderij is geweest, omdat hij pas net op de groep was geplaatst en daar moet wennen, maar dat het de bedoeling is dat [kind 2] de zaterdagen weer op de zorgboerderij zou kunnen doorbrengen. Daarnaast is namens de GI ter zitting naar voren gebracht dat zal worden bezien of de hulpverlening van Bots kan worden voortgezet binnen de huidige plaatsing. Ook heeft de GI toegelicht dat binnen die plaatsing(en) in voldoende mate aandacht is voor de kindeigen problematiek van beide minderjarigen. In die zin wordt door de GI tijdens de uithuisplaatsing in voldoende mate tegemoet gekomen aan deze specifieke problematiek. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door de moeder aangevoerde gronden, gelet op het voorgaande, niet kunnen leiden tot de conclusie dat een noodtoestand ontstaat bij [kind 1] en [kind 2] .
4.12
De gronden die de moeder in de dagvaarding en ter zitting in kort geding tegen de beslissing van 15 januari 2018 voor het overige nog heeft aangevoerd, komen er op de keper beschouwd op neer dat zij meent dat de kinderrechter in zijn beslissing aan de door haar aangevoerde feiten en argumenten onvoldoende gewicht heeft toegekend en daarmee ten onrechte de GI heeft gevolgd. Deze discussie valt echter buiten het door de voorzieningenrechter aan te leggen toetsingskader en dient binnen het kader van het door haar ingestelde hoger beroep te worden gevoerd.
4.13.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dus niet gebleken dat de beschikking van 15 januari 2018 op een juridische of feitelijke misslag berust of dat sprake is van na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die een noodtoestand doen ontstaan voor de moeder en/of de minderjarigen, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er onvoldoende gesteld om de werking van de beschikking op dit moment te schorsen. Hetgeen meer of anders is aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
De voorzieningenrechter acht het passend dat de moeder als de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, welke aan de zijde van de GI worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
- wijst de vordering af;
- veroordeelt de moeder in de kosten van deze procedure, welke aan de zijde van de GI zijn begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Rietveld en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. W. van de Graaff-Eggink op 26 januari 2018.