ECLI:NL:RBGEL:2018:4671

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 932
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van Wob-verzoeken en de vraag naar misbruik van recht door eiser tegen de gemeente Zevenaar

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar. Eiser had meerdere verzoeken ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om informatie te verkrijgen, maar deze verzoeken werden door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de bezwaren van eiser tegen de besluiten van verweerder beoordeeld en vastgesteld dat er geen sprake was van misbruik van recht. Eiser had in het verleden een arbeidsconflict met de gemeente, wat leidde tot een aantal juridische procedures. De rechtbank oordeelde dat de Wob-verzoeken van eiser niet primair gericht waren op openbaarmaking, maar op het verkrijgen van informatie die relevant was voor zijn eerdere rechtszaken. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van eiser ten onrechte niet waren heroverwogen door verweerder. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd en werd verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/932

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 oktober 2018

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaarte Zevenaar, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 2 juni 2017 en 8 juni 2017 (de primaire besluiten 1 en 2) heeft verweerder twee verzoeken van eiser om hem met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) informatie te verstrekken, afgewezen. Bij besluit van 27 juli 2017 (primair besluit 3) heeft verweerder het verzoek van eiser om informatie op grond van de Wob van 12 juni 2017 buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 12 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen voornoemde besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. E.P.A. Lam, H. Marinus en J. Rutten.
Op 3 september 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, een rechter-commissaris benoemd en bepaald dat een comparitie als bedoeld in artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal plaatsvinden.
Op 3 oktober 2018 is een comparitie van partijen gehouden. Eiser is verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden. Partijen hebben hierbij geen overeenstemming bereikt.
Partijen hebben op de comparitie verklaard geen gebruik te willen maken van hun recht opnieuw ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57 van de het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser misbruik maakt van een wettelijke bevoegdheid door Wob-verzoeken in te dienen en vervolgens tegen de besluiten hierop bezwaar te maken.
2. Eiser betwist dat hij misbruik maakt van een wettelijke bevoegdheid.
3. Verweerder heeft de rechtbank verzocht uit te spreken ofwel dat verweerder terecht het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard ofwel dat de nu aanhangige beroepszaak niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens misbruik van recht.
4.1.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] kan op grond van artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek sprake zijn van misbruik van recht indien een bestuursrechtelijke bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij gegeven is. Dit geldt zowel voor de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen als voor de bevoegdheid bezwaar te maken en beroep in te stellen.
In geval van misbruik van bezwaar of beroep verzetten voornoemde artikelen zich tegen inhoudelijke behandeling van respectievelijk een bij het bestuursorgaan gemaakt bezwaar of een bij de bestuursrechter ingesteld beroep.
4.2
Zoals de Afdeling heeft overwogen [2] zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de - soms zeer verstrekkende - bevoegdheden waarover de overheid beschikt en welke een burger in de regel niet pleegt te hebben. In het licht daarvan en gelet op artikel 13, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn in geval van een dergelijk rechtsmiddel zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
4.3.
Uit uitspraken van de Afdeling volgt tevens dat een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht oplevert. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
5. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komen de volgende omstandigheden naar voren:
Eiser is 35 jaar werkzaam geweest als ambtenaar bij de gemeente Zevenaar. Aan hem is bij besluit van 13 februari 2008 onvoorwaardelijke strafontslag verleend. Bij uitspraak van 7 december 2010 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen dit strafontslag gegrond verklaard en het ontslagbesluit herroepen. Kort na terugkeer van eiser is aan hem FPU-ontslag verleend met ingang van 1 mei 2011. Over de financiële afwikkeling van het dienstverband zijn partijen het op een groot aantal punten niet eens geworden. Bij uitspraak van 19 maart 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep [3] onder andere geoordeeld dat verweerder in zijn zorgplicht jegens eiser is tekortgeschoten en eiser moet worden gerehabiliteerd.
In de periode 2016-2017 heeft vervolgens een raadsenquête plaatsgevonden over het P&O beleid en de uitvoering daarvan door de gemeente Zevenaar. De motie van de gemeenteraad van 5 juli 2017 spreekt de wens uit “
nu na deze langslepende arbeidsconflicten, vele juridische procedures en het eindrapport “Raadsenquête P&O Zevenaar” te komen tot een, definitieve afwikkeling van de arbeidsgeschillen van de twee-oud-medewerkers uit de hiervoor beschreven uitspraken van de Centrale Raad van Beroep”. De onderhandelingen die hierna tussen eiser en verweerder zijn opgestart zijn stukgelopen.
6.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [4] laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
6.2.
In zijn drie Wob-verzoeken vraagt eiser om respectievelijk:
het rapport van Risk Consultants en het rapport Berenschot dat is opgemaakt in het kader van de reorganisatie;
alle interne en externe zowel uitgaande als inkomende mails waarin zijn naam voorkomt of waarin verwijzingen naar zijn naam voorkomen inclusief alle daarbij gevoegde of behorende documenten;
de documenten die worden vermeld op het verstrekte overzicht in het kader van eisers verzoek op artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens.
In de toelichting op zijn beroep geeft eiser aan dat zijn Wob-verzoeken noodzakelijk waren om alle stukken te ontvangen ten behoeve van zijn procedures tegen het strafontslag en in het kader van de verhoren bij de enquêtecommissie.
6.3.
Gelet op eisers toelichting en de inhoud van zijn verzoeken beoogt eiser met zijn Wob-verzoeken primair een ander doel dan openbaarmaking voor een ieder, namelijk informatie verzamelen over zijn strafontslag en al hetgeen daaruit is voortgevloeid. Daarmee is echter nog niet gegeven dat sprake is van misbruik van recht.
De stelling van verweerder dat eiser met zijn Wob-verzoeken beoogt het gemeentelijk apparaat zodanig te frustreren dat de gemeente bereid is hem een financiële vergoeding voor een in het verleden ontstaan arbeidsgeschil te betalen, is niet aannemelijk geworden.
De voorgeschiedenis van dit geschil verklaart immers het door eiser gestelde gebrek aan vertrouwen dat hij alle stukken die verband houden met (de procedures omtrent) zijn strafontslag volledig van verweerder heeft ontvangen en dus de vele en/of herhaalde
(Wob-)verzoeken van eisers. In dat licht is ook eisers intentie om zijn Wob-verzoeken te beëindigen wanneer het tot een fatsoenlijke financiële regeling komt – door eiser uitgesproken tijdens de onderhandelingen met de gemeente over een definitieve afwikkeling van de arbeidsgeschillen – begrijpelijk.
6. Verweerder heeft ook aangevoerd dat de onder 2 en 3 genoemde Wob-verzoeken vaag geformuleerd en omvangrijk zijn en dat de gevraagde informatie (grotendeels) reeds aan eiser is verstrekt.
Genoemde omstandigheden kunnen weliswaar aanleiding geven tot afwijzing van het Wob-verzoek maar bieden als zodanig onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser met het aanwenden van zijn bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek blijk geeft van kwade trouw.
7. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat geen sprake is van misbruik van recht en dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiser is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de wet.
8. De rechtbank ziet gelet op de aard van het geconstateerde gebrek – ten onrechte zijn de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten niet heroverwogen – geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient daarom een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter, mr. R.J. Jue en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.B. Moll van Charante, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 31 oktober 2018
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3834
2.Uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201400648/1/A3 en uitspraak van 21 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AL6396
3.Uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NLCRVB:2015:948.
4.Uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426.