Overwegingen
1. Eiseres is een beroepsvereniging voor Nederlandse Stylisten en is opgericht op [2009] .
2. Eiseres verricht voor de vpb zowel belaste als onbelaste activiteiten. Met betrekking tot de belaste activiteiten drijft eiseres een onderneming in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, juncto artikel 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB).
3. Op 25 april 2016 is verweerder gestart met een onderzoek naar de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting van eiseres.
4. Op 28 september 2016 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat sprake is van een volledige belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting en dat de vrijstelling van artikel 6 van de Wet VPB niet van toepassing is.
5. Met dagtekening 4 maart 2017 is de navorderingsaanslag vpb opgelegd met een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 35.121.
6. De gemachtigde heeft op 30 oktober 2017 telefonisch aangegeven dat eiseres niet in beroep zal gaan tegen de door de inspecteur vastgestelde belastbare winst.
7. Op 17 februari 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot berekend over een belastbare winst van € 31.414.
8. De belastbare winsten over 2010 en 2011 zijn respectievelijk € 9.884 en € 28.433.
9. In geschil is de navorderingsaanslag vpb over 2012. Meer specifiek is in geschil de toepassing van het winstplafond van € 75.000 van artikel 6 van de Wet VPB. Niet in geschil zijn de belastbare winsten over 2010, 2011 en 2012.
10. Artikel 6, eerste lid, van de wet VPB luidt:
“lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel 3, en artikel 3, tweede lid, zijn met betrekking tot een jaar van de belasting vrijgesteld, indien de winst van het jaar – opgevat overeenkomstig hoofdstuk II van deze wet met uitzondering van artikel 9a en artikel 12 – niet meer bedraagt dan € 15.000, dan wel van het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen niet meer bedraagt dan € 75.000. Indien in een jaar verlies geleden wordt, wordt de winst voor dat jaar gesteld op nihil.”
11. Eiseres is van mening dat de navorderingsaanslag vpb vernietigd moet worden, omdat de winsten van eiseres over de afgelopen vijf jaren de grens van € 75.000 niet hebben overgeschreden. Verweerder volgt het besluit van de Staatssecretaris van 19 september 2018, nr. 2018-155144 en is van mening dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de tweede winstgrens in artikel 6, eerste lid, van de Wet VPB, omdat eiseres nog geen vijf jaren bestaat. Volgens verweerder zou een redelijke toepassing van de wet meebrengen dat het winstplafond van € 75.000 herrekend wordt naar rato van het aantal jaren dat dat lichaam daadwerkelijk bestaat. Omdat eiseres drie jaren bestaat, zou een redelijke wetstoepassing leiden tot een winstplafond van € 45.000.
12. Naar het oordeel van de rechtbank geven zowel de tekst van de wet als de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten om de tweede winstgrens in artikel 6, eerste lid, van de Wet VPB naar rato toe te passen. Het toepassen van de winstgrens van € 75.000 als een absolute grens, ook indien een vereniging nog geen vijf jaren bestaat, is gelet op de tekst van de wet verdedigbaar en past bovendien bij het doel om stichtingen en verenigingen met winsten van bijkomstige betekenis niet in de heffing te betrekken. Daarnaast zou het toepassen van een pro rata winstgrens kunnen leiden tot een concurrentieverstoring, bijvoorbeeld doordat in het derde jaar de pro rata winstgrens wordt overschreden, maar de winst in het vierde jaar wel onder de pro rata winstgrens blijft. De winstgrens van € 75.000 dient daarom als absolute grens te worden toegepast.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard.
14. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente gegrond te worden verklaard.
15. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.J. Engel, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: