ECLI:NL:RBGEL:2018:4265

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2453
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie aan een medewerker van een coffeeshop

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een medewerker van een coffeeshop, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verzoek ingediend voor een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie, maar dit verzoek werd door de korpschef van de politie geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris bij de heroverweging van het besluit terecht tot uitgangspunt mocht nemen dat eiser het verlof dreigt te misbruiken, gezien zijn betrokkenheid bij een coffeeshop die in criminele kringen opereert. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat de bevoorrading van de coffeeshop op legale wijze plaatsvond en dat er een reële kans bestond dat hij in de toekomst met de achterdeurproblematiek geconfronteerd zou worden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de weigering van het verlof.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/2453

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2018

in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. R.J.F. van den Wijngaard),
en
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2015 (hierna: primair besluit) heeft de korpschef van de politie geweigerd aan eiser een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie te verlenen.
Op 3 juli 2015 heeft eiser tegen het primair besluit administratief beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 maart 2016 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Op 19 april 2016 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 30 juni 2016 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 28 oktober 2016 is het beroep behandeld tijdens een zitting van de enkelvoudige kamer.
De gemachtigde van eiser was daarbij aanwezig. Verweerder werd vertegenwoordigd door D.D. van Milt.
Op 28 oktober 2016 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak geschorst en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Op 20 juni 2017 is het beroep behandeld tijdens een zitting van de meervoudige kamer.
Eiser en zijn gemachtigde waren daarbij aanwezig. Verweerder werd vertegenwoordigd door J.P. Niesteren.
Op 21 november 2017 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak heropend en eiser in de gelegenheid gesteld om nader bewijs te leveren. Een kopie van die procesbeslissing is aan deze uitspraak gehecht.
Op 24 december 2017 heeft eiser gevraagd om uitstel van de termijn voor het leveren van nader bewijs. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.
Op 17 januari 2018 en 30 januari 2018 hebben partijen schriftelijk gereageerd op de procesbeslissing van 21 november 2017.
Op 8 mei 2018 heeft de rechtbank partijen verzocht om binnen vier weken toestemming te verlenen voor de sluiting van het onderzoek zonder nadere zitting. Partijen hebben niet op dit verzoek gereageerd.
Op 3 september 2018 heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek in de zaak gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser werkt sinds vijftien jaren in coffeeshop [|Bedrijf A] ’ te [plaats] (hierna: coffeeshop). Hij stelt dat de coffeeshop niet in een zogeheten ‘risicogebied’ ligt en tot nog toe nooit is geconfronteerd met bestuursrechtelijke maatregelen en/of strafvervolging wegens handelen in strijd met de Opiumwet.
1.2.
Naar zijn zeggen is eiser (nog steeds) slechts betrokken bij de verkoop van soft drugs in de coffeeshop zelf, en niet tevens bij het in ontvangst nemen van soft drugs ‘aan de achterdeur’ van de coffeeshop. Volgens eiser lopen alle contacten met de leveranciers van de soft drugs via de eigenaar van de coffeeshop. Verder stelt eiser dat hij nooit geweldsdelicten heeft gepleegd.
1.3.
Eiser wil een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie (hierna: verlof) verkrijgen om zijn hobby – het in verenigingsverband beoefenen van de schietsport – naar behoren te kunnen (blijven) uitoefenen.
2.1.
Verweerder betwist niet uitdrukkelijk eisers stellingen over de coffeeshop, diens werkzaamheden aldaar en/of het oogmerk bij de aanvraag om verstrekking van een verlof. Desondanks weigert hij aan eiser een verlof te verstrekken, onder verwijzing naar zowel de Wet wapens en munitie (hierna: Wmm) als de Circulaire wapens en munitie 2015/2 (hierna: Circulaire 2015) en de toelichting daarop.
2.2.
Volgens verweerder bestaat namelijk het gevaar dat eiser het verlof zal misbruiken. Daartoe voert verweerder – kort gezegd – aan dat eiser verkeert in criminele kringen, gezien diens betrokkenheid bij drugshandel die door de politie en het openbaar bestuur niet formeel wordt gedoogd. In dit kader betoogt verweerder dat eiser zich wegens diens werkzaamheden bij de coffeeshop begeeft in kringen waar illegale contacten plaatsvinden met leveranciers en/of afnemers van illegale middelen (de zogeheten ‘achterdeurproblematiek’)
3.1.
Eiser betoogt dat het bestreden besluit niet kan worden gebaseerd op de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Naar zijn mening is het namelijk niet geoorloofd om een verlof te weigeren vanwege de enkele omstandigheid dat hij in een coffeeshop werkt. Eiser heeft zijn mening kracht bijgezet met de in rechtsoverweging 1 verwoorde stellingen.
3.2.
Eiser wil dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart en het bestreden besluit vernietigt, en uiteindelijk dat het gevraagde verlof aan hem wordt verstrekt. Verder verzoekt eiser de rechtbank om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten die hij voor dit beroep heeft gemaakt.
4.1.
Uit artikel 26, eerste en tweede lid, van de Wmm vloeit voort dat een persoon slechts een wapen en munitie (in de categorieën II en III) voorhanden mag hebben als hem daarvoor een verlof is verstrekt.
4.2.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmm bepaalt dat een verlof wordt geweigerd indien er reden is om te vrezen dat; 1. aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd; of 2. er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
4.3.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wmm wordt een verlof verleend indien:
a. een redelijk belang de verlening van het verlof vordert;
b. de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen;
c. de aanvrager tenminste de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, behoudens afwijking voor leden van een schietvereniging.
5.1.
Met de, in de
Staatscourantgepubliceerde, Circulaire 2015 geeft verweerder aan hoe hij de artikelen van de Wmm uitlegt, alsmede hoe hij de hem in dit verband toekomende beleids- en beoordelingsruimte concreet invult. De Circulaire 2015 heeft bij het nemen en toetsen van het bestreden besluit dus te gelden als een verzameling beleidsregels in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
5.2.
De Circulaire 2015 is vervangen door de Circulaire wapens en munitie 2016, die op zijn beurt is vervangen door de Circulaire wapens en munitie 2017. De rechtbank moet het bestreden besluit echter toetsen aan de beleidsregels die toentertijd golden, en daarmee aan de Circulaire 2015.
5.3.
In paragraaf A1.4.1 van de Circulaire 2015 benadrukt verweerder dat artikel 7, eerste lid, van de Wmm een aantal algemene weigeringsgronden bevat. Verweerder concludeert hieruit dat hij een verlof hoe dan ook moet weigeren als is voldaan aan één of meer in artikel 7, eerste lid, van de Wmm omschreven situaties, ongeacht de tekst van artikel 28, tweede lid, van de Wmm.
5.4.
In paragraaf B1.1 van de Circulaire 2015 maakt verweerder duidelijk dat de begrippen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in feite dezelfde situatie beschrijven. Hij voegt daaraan toe dat wat in de Circulaire 2015 wordt opgemerkt over de invulling van het criterium ‘vrees voor misbruik’, ook geldt voor het criterium ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’.
5.5.
Paragraaf B1.2 van de Circulaire 2015 vermeldt onder meer het volgende:
“Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.”
“Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.”
“Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering – ook naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) – voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering.”
“In geval van aanwijzingen dat de aanvrager (vergunninghouder) verkeert in kringen waarbinnen geweld met gebruikmaking van (vuur)wapens niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager (vergunninghouder) bij enige vorm van drugshandel of zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, is het eveneens onverantwoord om de betrokkene in het bezit te stellen c.q. te laten van een vuurwapen. Er zijn hierdoor immers (op zijn minst geringe) twijfels gerezen over de aanvaardbaarheid van de uitzonderingspositie waarin de aanvrager (vergunninghouder) komt te verkeren (verkeert) ten opzichte van zijn medeburgers. Daarbij moet wel worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.”
6.1.
De rechtbank beschouwt de brieven die de gemachtigde van eiser op 24 december 2017 en 17 januari 2018 aan haar heeft verstuurd, als kritiek op de voorlopige oordelen die zij in de procesbeslissing van 21 november 2017 heeft geformuleerd.
6.2.
De rechtbank acht die kritiek echter niet steekhoudend. Hierbij neemt zij in allereerst aanmerking dat: a. het een feit van algemene bekendheid is, dat de meeste coffeeshops op een illegale – en niet formeel door de politie en het openbaar bestuur gedoogde – wijze worden bevoorraad, en b. in beginsel moet worden aangenomen dat een medewerker van een coffeeshop na verloop van tijd wordt geconfronteerd met de achterdeurproblematiek. Bovendien leidt de rechtbank uit het beroepschrift van 19 april 2016 af dat ook coffeeshop ‘De waterpijp’ worstelt met problemen om op legale wijze voldoende handelsvoorraad te verkrijgen.
6.3.
Gelet op dit alles ziet de rechtbank geen reden om terug te komen van de voorlopige oordelen die zij in de procesbeslissing van 21 november 2017 heeft geformuleerd.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder bij de heroverweging van het primaire besluit tot uitgangspunt nemen dat: a. een persoon het verlof dreigt te misbruiken als deze in criminele kringen verkeert; b. een persoon in criminele kringen verkeert als deze is betrokken bij drugshandel die door de politie en/of het openbaar bestuur niet formeel wordt gedoogd; c. eiser, die immers al vijftien jaren bij dezelfde coffeeshop werkt, op enigerlei wijze is betrokken bij de bevoorrading van de coffeeshop; en d. die bevoorrading illegaal is.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aangetoond dat de coffeeshop ten tijde van het nemen van het bestreden besluit wel op een legale wijze werd bevoorraad. Daartoe overweegt de rechtbank dat de brief van 16 januari 2018 – een beslissing op een verzoek van eiser om openbaarmaking van stukken – van de korpschef van de politie-eenheid Oost-Nederland (district Noord- en Oost-Gelderland) niet de betekenis heeft die eiser eraan gehecht wil zien. Die brief toont namelijk niet aan dat de coffeeshop altijd op een legale wijze is bevoorraad, maar slechts dat de politie niet heeft geconstateerd dat de coffeeshop op illegale wijze is bevoorraad. Er bestaat een reële kans dat de politie tot nu toe geen onderzoek naar de gang van zaken ‘aan de achterdeur’ van de coffeeshop heeft verricht.
7.3.
Verder heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin aangetoond dat hij in het verleden nooit betrokken is geweest bij de achterdeurproblematiek. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat in de coffeeshop slechts vijf mensen – de eigenaar en vier personeelsleden (onder wie eiser) – werken, en dat eiser al vijftien jaren is betrokken bij de exploitatie van de coffeeshop. Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden, zeker in onderlinge samenhang bezien, het onwaarschijnlijk dat eiser nog nooit soft drugs ‘aan de achterdeur’ van de coffeeshop in ontvangst heeft genomen. Verder constateert de rechtbank dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om getuigen te laten horen over de gang van zaken in en rond de coffeeshop.
7.4.
Overigens heeft eisers, naar het oordeel van de rechtbank ook niet aangetoond dat de kans op confrontatie met de ‘achterdeurproblematiek’ in de toekomst verwaarloosbaar klein is. In zoverre verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 7.3.
8.1.
Eiser stelt dat geen lijst bestaat met beroepen en functies die het hebben van een vuurwapenverlof in de weg staat.
8.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder niet verplicht is tot het opstellen van zo’n lijst om artikel 7, eerste lid, van de Wmm aan de weigering van een verlof ten grondslag te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
9.1.
Naar zeggen van eiser blijkt uit navraag bij diverse korpschefs dat landelijk geen eenduidig beleid wordt gevoerd inzake de beslissing op aanvragen om verstrekking van een verlof door medewerkers van coffeeshops.
9.2.
De rechtbank overweegt dat die stelling niet is onderbouwd, en in het verlengde hiervan dat niet is gebleken dat andere korpschefs aan medewerkers van coffeeshops wel een vuurwapenverlof verstrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
10.1.
Eiser stelt dat medewerkers van coffeeshops jaarlijks worden gescreend met behulp van verklaringen omtrent het gedrag (hierna: VOG).
10.2.
De rechtbank overweegt dat het hebben van een VOG op zichzelf geen aanspraak op verstrekking van een verlof genereert, omdat zo’n verklaring slechts een beperkte strekking heeft. De beroepsgrond slaagt niet.
11.1.
Eiser stelt dat door de afgifte van een VOG voor het lidmaatschap van een schietvereniging het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij voor verstrekking van een verlof in aanmerking kan komen.
11.2.
De rechtbank overweegt dat voor de verstrekking van een verlof specifieke criteria gelden. Gelet hierop kan de afgifte van de VOG voor het lidmaatschap van een schietvereniging niet worden aangemerkt als een concrete en ondubbelzinnige toezegging van verweerder om aan eiser ook een verlof te verstrekken. Daarom komt het bestreden besluit in zoverre niet in strijd met het vertrouwensbeginsel. Dit wordt niet anders door het feit dat eiser zonder verlof minder goed in staat is om de schietsport te beoefenen. De beroepsgrond slaagt niet.
12.1.
Eiser stelt – onder verwijzing naar artikel 28, tweede lid, van de Wmm – dat een burger in beginsel aanspraak maakt op verstrekking van een verlof, en in het verlengde hiervan dat een verlof in beginsel niet mag worden geweigerd.
12.2.
De rechtbank overweegt dat artikel 28, tweede lid, van de Wmm, niet de betekenis heeft die eiser eraan gehecht wil zien. In zoverre verwijst de rechtbank naar de Circulaire 2015, en dan met name naar de paragrafen A1.4.1 (rechtsoverweging 5.3) en B1.2 (rechtsoverweging 5.5). De beroepsgrond slaagt niet.
13.1.
Eiser wijst in het beroepschrift van 19 april 2016 op een aantal uitspraken waaraan verweerder zich, naar zijn mening, niet houdt.
13.2.
De rechtbank overweegt dat de uitspraken waarnaar eiser verwijst, geen betrekking hebben op – de betekenis en/of uitleg van – de artikelen 7, 26 en/of 28 van de Wmm. De beroepsgrond slaagt niet.
14. De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit rechtmatig is. Daarom zal zij het beroep ongegrond verklaren. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten die eiser voor dit beroep heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, voorzitter, en mr. L.M. Koenraad en mr. R.J.B. Schutgens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W.M. Heutinck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 4 oktober 2018
griffier voorzitteritter
De griffier is niet in staat om deze uitspraak mee te ondertekenen.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.