ECLI:NL:RBGEL:2018:4165

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 oktober 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2367
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een handhavingsverzoek tegen storting op een voormalige afvalstortplaats

In deze zaak hebben eisers, omwonenden van een voormalige afvalstortplaats, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun handhavingsverzoek. Dit verzoek was gericht tegen de storting van 30.000 kilo fundering op de voormalige stortplaats en het in stand laten van de afdeklaag zonder herstelwerkzaamheden. Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland heeft op 29 juni 2018 het handhavingsverzoek afgewezen, waarop eisers in beroep zijn gegaan. Tijdens de zitting op 13 september 2018 zijn eisers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet betwist hebben dat de verweerder niet bevoegd is om op het handhavingsverzoek te beslissen. De rechtbank heeft de feiten in overweging genomen, waaronder het feit dat de voormalige stortplaats sinds 1988 niet meer in gebruik is en dat er in 1993 een afdeklaag is aangebracht. De rechtbank concludeert dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor de door eisers gestelde algemene bevoegdheid van de verweerder om handhavend op te treden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard om van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennis te nemen.

De uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/2367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] en [eiser] , te [woonplaats] ,

[eiser] en [eiser], te [woonplaats] ,
[eiser] en [eiser], te [woonplaats] ,
eisers,
(gemachtigde: mr. S.G. Blasweiler),
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderlandte Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op een verzoek om handhavend op te treden tegen storting van 30.000 kilo fundering op de voormalige stortplaats [stortplaats] en tegen het in stand laten van de afdeklaag op de stortplaats zonder herstelwerkzaamheden uit te voeren.
Bij besluit van 29 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eisers alsnog afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Eisers [eiser] , [eiser] en [eiser] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden D. Brouwer en T. Janssen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eisers zijn omwonenden van de voormalige afvalstortplaats [stortplaats] in [woonplaats]. Sinds 1988 is deze afvalstortplaats niet meer in gebruik. In 1993 is een afdeklaag over de afvalstortplaats aangebracht.
Op 1 december 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] (vergunninghouder) voor het realiseren van een uitkijkpunt op de voormalige afvalstortplaats (hierna: de omgevingsvergunning). Vergunninghouder heeft vervolgens 30.000 kilo fundering op de voormalige afvalstortplaats laten storten.
Eisers hebben op 7 januari 2018 een handhavingsverzoek ingediend bij verweerder, omdat volgens eisers de afdeklaag is beschadigd door het storten van de fundering. Als gevolg daarvan sijpelt er volgens eisers vervuild water uit de afvalstortplaats en wordt het omringende grondwater vervuild met zware metalen en andere stoffen. Het handhavingsverzoek bestaat uit drie onderdelen:
1) verzocht wordt om de door vergunninghouder gestorte fundering te laten ontmantelen en af te voeren naar elders;
2) verzocht wordt om het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede en de vergunninghouder een dwangsombeschikking op te leggen die inhoudt dat zij de aanbevelingen opvolgen van de notitie van SWECO van 20 december 2016 ten aanzien van de afdeklaag;
3) verzocht wordt om te bepalen dat geen uitvoering wordt gegeven aan de omgevingsvergunning zolang de herstelwerkzaamheden aan de afdeklaag niet zijn uitgevoerd.
Verweerder heeft niet binnen acht weken op het handhavingsverzoek van eisers beslist. Eisers hebben verweerder op 13 maart 2018 in gebreke gesteld. Verweerder heeft op 29 juni 2018 alsnog op het verzoek beslist. Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat verweerder niet bevoegd is om te beslissen op dit verzoek.
2. De rechtbank stelt vast dat, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege beroep is ontstaan tegen het besluit van 29 juni 2018.
Afwijzing van het handhavingsverzoek
3. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verweerder niet bevoegd is om een besluit te nemen op het handhavingsverzoek van eisers.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verweerder niet bevoegd is en heeft dat als volgt toegelicht. Ten eerste is artikel 2.4, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet van toepassing, omdat dat op grond van artikel 3.3a van het Besluit omgevingsrecht (Bor) slechts het geval kan zijn bij activiteiten met betrekking tot een inrichting type B of C als bedoeld in het Activiteitenbesluit. Van een dergelijke inrichting is geen sprake, zodat verweerder op grond hiervan geen bevoegdheid heeft handhavend op te treden.
Ten tweede geeft artikel 3.4 van het Bor, in samenhang met artikel 8.49 van de Wet milieubeheer (Wm) geen bevoegdheid voor verweerder om handhavend op te treden. Die bevoegdheid is er namelijk alleen voor stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden gestort. Bovendien is de voormalige stortplaats [stortplaats] geen gesloten stortplaats.
Ten derde is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede bevoegd gezag, omdat zij een omgevingsvergunning hebben verleend voor het bouwwerk. Op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wabo is het college dan ook belast met de bestuursrechtelijke handhaving daarvan.
5. Eisers hebben dit standpunt van verweerder niet betwist. Eisers hebben echter ter zitting aangevoerd dat verweerder bevoegd is om op alle punten van het handhavingsverzoek te beslissen, omdat verweerder, bij gevaarzetting voor het milieu, een algemene bevoegdheid heeft om daartegen op te treden.
6. De rechtbank is van oordeel dat voor de door eisers gestelde algemene bevoegdheid van verweerder geen wettelijke grondslag bestaat. Eisers hebben desgevraagd ter zitting ook geen wettelijke bepaling kunnen noemen die voor een dergelijke bevoegdheid aanknopingspunten biedt. Naar de rechtbank begrijpt, zien eisers zelf in de Wet bodembescherming ook geen bevoegdheidsgrondslag nu zij ter zitting hebben toegelicht dat een separaat handhavingsverzoek bij verweerder is ingediend op grond van deze wet en dat dit verzoek in behandeling is bij verweerder.
Nu het eerste en derde onderdeel van het verzoek zien op de bestuursrechtelijke handhaving van de door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede verleende omgevingsvergunning, is ditzelfde college bevoegd ten aanzien van die onderdelen van het handhavingsverzoek.
Ten overvloede heeft verweerder ten aanzien van het tweede onderdeel nog opgemerkt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede een herstelplan voor de afdeklaag zal laten opstellen zodat het erop lijkt dat dit college zich ten aanzien van het tweede onderdeel bevoegd acht om op te treden.
7. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verweerder niet bevoegd is om een besluit te nemen op het handhavingsverzoek van eisers.
8. Dit beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek
9. De rechtbank is in 7. tot de conclusie gekomen dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verweerder niet bevoegd is om op het handhavingsverzoek van eisers te beslissen. Dat heeft als gevolg dat het handhavingsverzoek van eisers geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank verwijst op dit punt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:245. Het uitblijven van een reactie van verweerder op het handhavingsverzoek van eisers is daarom niet aan te merken als het niet tijdig nemen van een besluit. Nu op grond van artikel 8:1 van de Awb uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat zij niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.