ECLI:NL:RBGEL:2018:4030

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
341596
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot wedertoelating van een van school verwijderde leerling in kort geding

In deze zaak hebben de ouders van een 16-jarige leerling een kort geding aangespannen tegen de Stichting Christelijke Onderwijsgroep Vallei en Gelderland-Midden, nadat hun zoon definitief van school was verwijderd. De ouders vorderden dat de voorzieningenrechter de Stichting zou veroordelen om hun zoon binnen 24 uur weer toegang te verlenen tot de school en het onderwijs dat hij op zijn niveau dient te volgen. De verwijdering was gebaseerd op een reeks incidenten, waaronder bedreigingen en gewelddadig gedrag van de leerling. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Stichting niet voldoende had aangetoond dat de leerling op de Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO) school geplaatst kon worden, en dat er geen andere school bereid was om de leerling toe te laten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beslissing tot verwijdering niet voldeed aan de eisen van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO), die vereist dat er zorg moet zijn voor een alternatieve schoolplaats voor een leerplichtige leerling. De vordering van de ouders werd toegewezen, en de Stichting werd veroordeeld om de leerling binnen 24 uur weer toegang te geven tot de school.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/341596 / KG ZA 18-351
Vonnis in kort geding van 19 september 2018
in de zaak van

1.[vader] ,

2.
[moeder],
in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van en namens de minderjarige
[De leerling], geboren op [dag en maand] 2002,
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. A. Klaassen te Barneveld,
tegen
de stichting
STICHTING CHRISTELIJKE ONDERWIJSGROEP VALLEI EN GELDERLAND-MIDDEN,
gevestigd te Ede,
gedaagde,
advocaat mr. G.J. Heussen te Baarn.
Partijen zullen hierna [De ouders] en de Stichting worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • het verweerschrift
  • de brief met producties 12 tot en met 14 namens [De ouders]
  • de brief met aanvullende producties namens de Stichting
  • de mondelinge behandeling van 30 augustus 2018
  • de akte houdende uitbreiding/wijziging van eis
  • de pleitnota namens [De ouders]
  • de pleitnota namens de Stichting
  • de brief namens [De ouders] van 11 september 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Stichting is een overkoepelend bestuursorgaan, waaronder diverse scholen ressorteren. Eén van die scholen is de [De school] (hierna: de [De school] ). De [De school] is een onderwijsinstelling voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO) en praktijkonderwijs (PRO).
2.2.
[De leerling] is de minderjarige zoon van [De ouders] en is thans 16 jaar oud. [De leerling] is als zij-instromer vanuit een andere school in het tweede leerjaar (2016-2017) ingeschreven op de [De school] voor het VMBO, Kader Beroepsgerichte Leerweg. Hij had de afgelopen twee schooljaren onderwijs op de locatie van de [De school] ‘ [afdeling] ’.
2.3.
Op 12 maart 2018 heeft de directeur van de [De school] , mevrouw [De directeur] , [De leerling] een schorsing van drie dagen opgelegd. In de brief van 12 maart 2018 aan [De ouders] is als reden voor de schorsing vermeld:
“Verbaal geweld naar medewerker [De school] [afdeling] ”.
2.4.
Bij brief van 17 maart 2018 heeft [De ouders] bezwaar gemaakt tegen deze schorsing.
2.5.
Bij brief van 9 april 2018 heeft [De ouders] aan de heer [De locatiedirecteur] , de locatiedirecteur van ‘ [afdeling] ’, meegedeeld dat hij akkoord is met de plaatsing van [De leerling] bij [afdeling II] . Daarbij heeft hij tevens het volgende meegedeeld:
“Ik wil wel opmerken dat ik hierbij schroomvoetend mee akkoord gaan en zeker niet blij ben met de communicatie hierover in de afgelopen periode.
Daarnaast ga ik er vanuit dat ik de loop van de maand juni wel een gesprek krijg hoe het gaat en hoe we na de zomervakantie verder gaan.”
2.6.
In de Beschikking Tijdelijk Arrangement, afgegeven door de Stichting Samenwerkingsverband Passend Onderwijs VO Barneveld-Veenendaal (hierna: het Samenwerkingsverband) op 18 april 2018, is vermeld dat [De leerling] een tijdelijk arrangement bij ‘ [afdeling II] ’ gaat volgen van 12 april 2018 tot 31 augustus 2018. Daarin is voorts vermeld:
“ [De leerling] kan baat hebben bij het volgen van onderwijs in een kleinschalige setting en op voorwaarde dat dit goed gaat en tot afname van incidenten leidt, een terugkeer op de [De school] met terugkeerbegeleiding vanuit [afdeling II] .”
2.7.
Op 22 juni 2018 heeft de heer [De locatiedirecteur] [De ouders] in een persoonlijk gesprek geïnformeerd over het voornemen om [De leerling] definitief van de [De school] te verwijderen.
2.8.
Bij brief van 2 juli 2018 heeft de heer [De locatiedirecteur] het volgende aan [De ouders] meegedeeld:
“Vrijdag 22 juni heb ik u, in een gesprek, op de hoogte gebracht van mijn voorgenomen besluit uw zoon [De leerling] niet meer op onze school toe te laten. De belangrijkste reden voor dit besluit ligt in het feit dat [De leerling] een groot gevoel van onveiligheid veroorzaakt bij meerdere medewerkers.
Middels deze brief deel ik u mee dat ik het voorgenomen besluit heb omgezet in een definitief besluit.
Met ingang van het nieuwe cursusjaar zal [De leerling] onderwijs ontvangen op een andere school.
Vanuit de bovenschoolse voorziening ‘ [afdeling II] ’ heeft [De leerling] een VSO advies gekregen. Met u, zijn door de medewerkers van ‘ [afdeling II] ’, verschillende trajecten besproken.
U bent op de hoogte gesteld van de mogelijkheden die de [VSO-school] (VSO) biedt en de ruimte die daar is om [De leerling] eventueel aan te nemen.
Ik ga ervanuit dat u [De leerling] op deze school aanmeldt.
(…)”
2.9.
Bij brief van 6 juli 2018 heeft [De ouders] bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.10.
Bij brief van 12 juli 2018 heeft mevrouw [De directeur] aan [De ouders] meegedeeld dat niet wordt afgezien van het genomen besluit en dat [De leerling] na de vakantie niet zal kunnen starten op de [De school] .
2.11.
Uit het (3e) rapport van [De leerling] bij [afdeling II] blijkt dat hij voldoendes heeft gehaald voor alle vakken, behalve voor wiskunde. De scores op onderwerpen uit de dagrapportage zijn voldoende en goed, behoudens ten aanzien van ‘Houding t.o.v. de groep’ en ‘Omgaan met regels’. Op die onderwerpen is de score matig. In het rapport van [De leerling] bij [afdeling II] is het volgende vermeld:
Aandachtspunten en vorderingen
(…) De periode dat je op [afdeling II] was hebben we je leren kennen als een stoere vriendelijke kerel. Je hebt laten zien dat je ervoor wil gaan en je wil inzetten voor je werk. Je hebt goed overleg met de docenten over je werk. Soms ben je wel eigenwijs en vindt je het lastig als een docent je ergens op aanspreekt. Hierdoor kom je geregeld in conflict met docenten. In de groep ben je vaak positief aanwezig. Soms iets té aanwezig waardoor je zorgt voor onrust. Zorg ervoor dat je de juiste keuzes maakt. Je hebt hier zeker al stappen in gemaakt, maar het blijven nog aandachtspunten. Volgend jaar ga je jouw diploma halen op je nieuwe school, daar zijn wij zeker van!”
2.12.
Na de zomervakantie is [De leerling] met ingang van 27 augustus 2018 naar de [VSO-school] , locatie de [plaats] gegaan. Dit is een school voor Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO).

3.Het geschil

3.1.
[De ouders] vordert na wijziging/uitbreiding van eis dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de Stichting zal veroordelen:
I.
primair:om [De leerling] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis weer in de gelegenheid te stellen bij de [De school] het (overeengekomen) onderwijs op zijn niveau te volgen door hem toegang te verlenen tot alle lessen en schoolactiviteiten welke onderdeel uitmaken van het bij zijn jaar en niveau behorende schoolprogramma, op straffe van verbeurte van een dwangsom van Є 2.000,00 voor iedere dag of gedeelte van de dag dat de Stichting niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 100.000,00, althans
subsidiair:om op grond van de wettelijke zorgplicht van de [De school] jegens [De leerling] plaatsing van hem op de bovenschoolse voorziening [afdeling II] te realiseren, binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, althans daartoe al hetgeen te doen wat redelijkerwijs in haar vermogen ligt, althans op een door de voorzieningenrechter nader te bepalen wijze te bevorderen dat [De leerling] geplaatst wordt op [afdeling II] op de kortst mogelijke termijn, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 voor iedere dag of gedeelte van de dag dat de Stichting niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 100.000,00,
II. tot betaling van € 2.000,00 aan [De ouders] ter zake van buitengerechtelijke kosten,
III. tot betaling van de proceskosten.
3.2.
De Stichting voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen hebben na de mondelinge behandeling overleg met elkaar gevoerd om de mogelijkheid te onderzoeken of [De leerling] komend schooljaar (het eindexamenjaar) onderwijs zal kunnen volgen bij [afdeling II] . Bij brief van 11 september 2018 heeft de advocaat van [De ouders] meegedeeld dat het partijen niet is gelukt om een regeling te treffen en verzocht om vonnis te wijzen.
4.2.
Gelet op de aard van de vordering is het spoedeisend karakter daarvan gegeven. Dat [De ouders] zich ook had kunnen wenden tot de Geschillencommissie Passend Onderwijs doet daaraan niet af, nog daargelaten dat hij onvoldoende weersproken heeft gesteld dat een uitspraak van de Geschillencommissie gelet op de behandelingsduur bij die commissie niet kan worden afgewacht en dat niet is gebleken dat de [De school] [De ouders] op deze mogelijkheid heeft gewezen.
4.3.
Volgens de Stichting is [De leerling] bij besluit van 2 juli 2018 definitief van de [De school] verwijderd omdat een incident op 11 juni 2018 de druppel was die de emmer deed overlopen. Zij voert daartoe het volgende aan.
Op 12 maart 2018 is [De leerling] voor drie dagen geschorst. De aanleiding daarvoor was dat hij aan een medewerker van de [De school] , die zijn fietsband niet wilde oppompen, op dreigende toon heeft gevraagd: “Mijnheer, was er bij u geen ruit ingegooid?” De betreffende medewerker heeft dit als zeer dreigend ervaren omdat kort daarvoor de ruiten van zijn woning waren ingegooid en [De leerling] wist wie dat had gedaan, aldus de Stichting. Enige tijd daarna is [De leerling] volgens de Stichting op 11 juni 2018 langs de woning van de betreffende medewerker gefietst en heeft hij daarbij de naam van die medewerker gescandeerd. De medewerker heeft dat wederom als bedreigend ervaren. Daarmee was de maat voor de [De school] vol. De Stichting stelt dat [De leerling] een bedreiging vormt, zowel binnen als buiten de school. Niet alleen is zijn werkhouding en gedrag ver beneden peil, hij is gewelddadig tegen leerlingen en bedreigt hen en hij is bedreigend naar een personeelslid. De Stichting verwijst in dat verband naar de logboeken voor de leerjaren 2016/2017 en 2017/2018. Daaruit volgt dat [De leerling] veelvuldig de les is uitgestuurd en dat hij eerder is geschorst wegens agressie tegen een leerling (maart 2017), het uitschelden van een leraar (april 2017) en wegens het vechten met een leerling (september 2017). In juni 2017 is [De leerling] besproken in het Zorg Advies Team (ZAT). In dat kader hebben er gesprekken plaatsgevonden met [De ouders] en met het Centrum voor Jeugd en Gezin, heeft een IQ-onderzoek plaatsgevonden en is [De leerling] gestart met een sociale vaardigheden training. In maart 2018 is [De leerling] wederom in het ZAT besproken naar aanleiding van de schorsing van 12 maart 2018. Daarna is [De leerling] in overleg met [De ouders] bij [afdeling II] geplaatst. Door het incident van 11 juni 2018 is volgens de Stichting duidelijk dat de plaatsing bij [afdeling II] geen positief effect heeft gehad en dat [De leerling] niet meer thuishoort op de [De school] .
4.4.
Kern van het geschil tussen partijen is of de Stichting, althans de [De school] , [De leerling] voldoende zorg en begeleiding heeft geboden, of de maatregel tot verwijdering zorgvuldig tot stand is gekomen, mede gelet op het belang van [De leerling] om het examenjaar op de [De school] af te maken, en of de [VSO-school] een passend alternatief is voor [De leerling] .
4.5.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat het besluit tot verwijdering bevoegd is genomen. Volgens de Stichtingsstatuten is de bevoegdheid tot het verwijderen van leerlingen gemandateerd aan de directeur van de [De school] , dus aan mevrouw [De directeur] . Weliswaar is het verwijderingsbesluit in de brief van 2 juli 2018 ondertekend door de locatiedirecteur, de heer [De locatiedirecteur] , maar ter mondelinge behandeling is door mevrouw [De directeur] verklaard dat dit besluit in overleg met haar is genomen en zonodig formeel door haar kan worden bekrachtigd. Bovendien blijkt uit de brief van 12 juli 2018 van mevrouw [De directeur] dat niet wordt teruggekomen op het besluit, zodat daaruit volgt dat het besluit haar instemming had.
4.6.
Vaststaat dat [De leerling] nog leerplichtig is ingevolge de Leerplichtwet 1969. Op grond van artikel 27 lid 1 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) vindt definitieve verwijdering van een leerplichtige leerling niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school dan wel een school voor voortgezet speciaal onderwijs bereid is de leerling toe te laten.
4.7.
De [VSO-school] is een school voor VSO. Op grond van artikel 2 lid 1 van de Wet op de expertisecentra is het VSO bestemd voor kinderen voor wie vaststaat dat overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is aangewezen. Ingevolge artikel 4 van die wet worden met betrekking tot de onderwijssoorten vier clusters onderscheiden, waaronder cluster 4: onderwijs aan onder meer zeer moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten. In artikel 40 lid 12 van die wet is bepaald dat een leerling niet wordt toegelaten tot een school voor VSO, behorende tot cluster 4, dan nadat de leerling toelaatbaar is verklaard voor het VSO. De beslissing over de toelaatbaarheid wordt op grond van artikel 40 lid 13 sub a van die wet genomen door het samenwerkingsverband waartoe de school behoort.
4.8.
De Stichting betoogt enerzijds dat de [De school] bevoegd was de beslissing tot verwijdering te nemen aangezien sprake is van een zodanige serie van misdragingen van [De leerling] , dat hij heeft laten zien dat hij zich niet kan gedragen conform de schoolregels, dat hij heeft gezorgd voor onrust en onveiligheid en dat hij zich daarmee aldus buiten de heersende schoolcultuur heeft geplaatst. Anderzijds acht de Stichting [De leerling] kennelijk aangewezen op een school voor VSO, nu zij aanvoert dat de [VSO-school] een passend alternatief is voor [De leerling] , zodat [De school] op grond van artikel 27 lid 1 WVO bevoegd was [De leerling] definitief van school te verwijderen.
[De ouders] stelt dat het besluit tot verwijdering van [De leerling] hinkt op twee gedachten en dat voor beide gronden een deugdelijke voorbereiding en motivering ontbreekt. Hij stelt voorts dat geen sprake is geweest van enige belangenafweging. Volgens [De ouders] gaat het besluit tot verwijdering formeel en materieel mank en heeft de Stichting, althans de [De school] , in redelijkheid niet tot dit besluit kunnen komen.
4.9.
De voorzieningenrechter constateert dat de [De school] kennelijk al medio 2017 van mening was dat [De leerling] gelet op zijn gedrag extra ondersteuning en begeleiding nodig had en dat zij hem daarom heeft aangemeld bij het ZAT. Uit een aantekening in het logboek van 22 juni 2017 volgt dat het docententeam [De leerling] toen eigenlijk al wilde verwijzen naar [afdeling II] . In overleg met [De ouders] is in die periode een traject gestart, waarbij het Centrum voor Jeugd en Gezin is betrokken en waarna [De leerling] is gestart met een sociale vaardigheden training. Ook is in oktober 2017 een IQ-onderzoek gedaan, waaruit blijkt dat [De leerling] over een normale intelligentie beschikt om onderwijs op VMBO-niveau te kunnen volgen. Begin 2018 lijkt dat traject zijn vruchten af te werpen. Uit een aantekening in het logboek van 19 januari 2018 blijkt dat het beter gaat, dat [De leerling] een betere werkhouding heeft in de klas en dat gekozen wordt om het begeleidingstraject om te zetten naar een coaching traject. Daarna volgt uit het logboek dat [De leerling] nog een keer uit de les is gestuurd en is er een incident vermeld, waarbij [De leerling] heeft gevochten met een medeleerling. Vervolgens vindt de schorsing van 12 maart 2018 plaats en daarna de plaatsing bij [afdeling II] . Daarna heeft zich geen incident meer voorgedaan, behoudens het incident van 11 juni 2018, waarvan [De leerling] heeft toegegeven dat hij door de straat van de betrokken medewerker is gefietst, maar heeft ontkend dat hij toen de naam van die medewerker heeft gescandeerd.
4.10.
Tegen de achtergrond van voormelde omstandigheden is het de vraag of plaatsing van [De leerling] op de [VSO-school] , een school voor VSO, voor hem passend is, zoals de Stichting stelt en [De ouders] betwist. Niet gesteld of gebleken is dat bij [De leerling] een gedragsstoornis is vastgesteld. De logboeken over de afgelopen twee jaren laten wel zien dat [De leerling] een lastige leerling is, die extra ondersteuning en begeleiding nodig heeft en de [De school] heeft dat ook onderkend. Of het gedrag van [De leerling] zodanig is dat hij op een school voor VSO is aangewezen, is echter niet komen vast te staan. Niet gebleken is dat voor [De leerling] vaststaat dat overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is aangewezen, zoals artikel 2 lid 1 van de Wet op de expertisecentra voorschrijft. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.11.
Het uitgangspunt van de Wet passend onderwijs is dat de school een zorgplicht heeft voor leerlingen die extra ondersteuning en begeleiding nodig hebben (artikel 17b WVO). Indien de school niet in staat is die extra ondersteuning en begeleiding te bieden, dient binnen het Samenwerkingsverband, waartoe de school behoort, gezocht te worden naar een passende oplossing. Voor het toelaten van een leerling tot een school van het VSO is een toelaatbaarheidsverklaring nodig van het Samenwerkingsverband. Het Samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat deskundigen haar in elk geval adviseren over de toelaatbaarheid van leerlingen tot het VSO (artikel 17a WVO lid 6 en lid 12 juncto artikel 40 lid 12 en 13 van de Wet op de expertisecentra).
4.12.
De Stichting heeft ter mondelinge behandeling aangevoerd dat de Commissie Toelaatbaarheid en Plaatsing van het Samenwerkingsverband, na raadpleging van deskundigen, een verslag heeft gemaakt van haar bevindingen over de mogelijkheid van terugkeer van [De leerling] naar [De school] of verwijzing van hem naar een andere school, gedateerd 27 juni 2018. Daarna is op 9 juli 2018 een toelaatbaarheidsverklaring door het Samenwerkingsverband afgegeven voor (over)plaatsing van [De leerling] (naar) op de [VSO-school] , die volgens de Stichting door [De ouders] is ondertekend.
[De ouders] ontkent echter dat hij de toelaatbaarheidsverklaring voor de [VSO-school] heeft ondertekend. Hij heeft wel iets ondertekend, maar hij heeft daarvan geen afschrift ontvangen en hij heeft nooit de bedoeling gehad om in te stemmen met toelating van [De leerling] tot het VSO, aldus [De ouders] . Hij stelt tevens dat hij niet is betrokken bij enig overleg van het Samenwerkingsverband en dat hij ook het verslag van de Commissie Toelaatbaarheid en Plaatsing van het Samenwerkingsverband niet kent.
4.13.
Nu de Stichting het verslag van de Commissie Toelaatbaarheid en Plaatsing van het Samenwerkingsverband van 27 juni 2018 en de toelaatbaarheidsverklaring van 9 juli 2018 van het Samenwerkingsverband niet heeft overgelegd, kan de voorzieningenrechter niet beoordelen of de Stichting, althans de [De school] , volgens de geldende regelgeving heeft gehandeld en in hoeverre het VSO passend onderwijs is voor [De leerling] . De voorzieningenrechter is van oordeel dat het op de weg had gelegen van de Stichting om deze stukken te overleggen, nu zij zich voor haar besluit tot verwijdering van [De leerling] op deze stukken beroept en niet gesteld of gebleken is dat zij deze stukken aan [De ouders] heeft verstrekt. Dit geldt temeer nu uit het bezwaar van [De ouders] van 6 juli 2018 reeds volgt dat hij het er niet mee eens is dat [De leerling] naar het VSO wordt overgeplaatst. De Stichting heeft geen afdoende reden gegeven waarom zij deze stukken niet in het geding heeft gebracht. Het enkele feit dat een en ander zich in de zomervakantie heeft afgespeeld, is daarvoor onvoldoende. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de Stichting haar verweer onvoldoende heeft onderbouwd.
4.14.
Nu de kort geding procedure zich niet leent voor nadere bewijslevering, is niet aannemelijk geworden dat de [VSO-school] een passende alternatieve school is voor [De leerling] . [De ouders] heeft voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het VSO geen passend alternatief is voor [De leerling] en de Stichting heeft dat vooralsnog onvoldoende onderbouwd weersproken. In zoverre is niet aannemelijk geworden dat het besluit tot verwijdering van [De leerling] van de [De school] voldoet aan het bepaalde in artikel 27 lid 1 WVO. Niet gebleken is immers dat een andere (gewone) school bereid is [De leerling] toe te laten en evenmin dat het VSO een passend alternatief is.
Gelet op het voorgaande kan in deze procedure in het midden kan blijven of de [De school] op overeenstemming gericht overleg met [De ouders] heeft gevoerd over een ontwikkelperspectief (OPP), zoals bedoeld in artikel 26 WVO, en of de [De school] naar aanleiding van het incident van 11 juni 2018 in redelijkheid heeft kunnen besluiten [De leerling] van school te verwijderen. Ook de overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking meer.
4.15.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [De leerling] (spoedeisend) belang heeft om dit schooljaar, het eindexamenjaar, voort te zetten op de [De school] . Dat is voor hem een vertrouwde omgeving. De voorzieningenrechter zal de primaire vordering dan ook toewijzen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de gevorderde dwangsom te beperken als na te melden.
4.16.
Ter mondelinge behandeling heeft [De ouders] verklaard dat [De leerling] zijn eindexamenjaar het liefst zou volgen bij [afdeling II] . [De leerling] heeft dit ook zelf aan de voorzieningenrechter meegedeeld. Na de mondelinge behandeling hebben partijen de gelegenheid gekregen deze mogelijkheid te onderzoeken. Toen heeft dat niet tot een oplossing geleid. Wellicht dat de beslissing van de voorzieningenrechter daarin nog verandering kan brengen.
4.17.
Niet gesteld of gebleken is dat namens [De ouders] buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, zodat de gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen.
4.18.
De Stichting zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [De ouders] worden begroot op:
- betekening oproeping € 98,01
- griffierecht 291,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.369,01

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de Stichting om [De leerling] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis weer in de gelegenheid te stellen bij de [De school] het (overeengekomen) onderwijs op zijn niveau te volgen door hem toegang te verlenen tot alle lessen en schoolactiviteiten welke onderdeel uitmaken van het bij zijn jaar en niveau behorende schoolprogramma,
5.2.
veroordeelt de Stichting om aan [De ouders] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt de Stichting in de proceskosten, aan de zijde van [De ouders] tot op heden begroot op € 1.369,01,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2018.