2.2.Bij het bestreden besluit heeft verweerder allereerst geconcludeerd dat het bezwaar te laat is ingediend, maar dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, zodat het bezwaar ontvankelijk is en inhoudelijk moet worden beoordeeld. De schorsing van de WAO-uitkering per 1 februari 2007 is gehandhaafd. Volgens verweerder gaat het niet alleen om het geen gehoor geven aan de derde oproep om te verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts op 8 januari 2007, maar moet alles in onderling verband worden bekeken. Achteraf bezien is eiser van 25 september 2006 tot ongeveer 1 april 2007 in Noorwegen geweest. Door dat lange verblijf is het niet mogelijk geweest om naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding op 30 augustus 2006 binnen een redelijke termijn een spreekuur te plannen met de verzekeringsarts. Gelet op de problematiek rondom het plannen van een spreekuur met de verzekeringsarts in combinatie met de langdurigheid en de steeds wisselende periodes van het verblijf in het buitenland, had van eiser verwacht mogen worden om telefonisch contact te zoeken met verweerder om een nieuw spreekuur te plannen. Dit was ook mogelijk omdat eiser zelf heeft aangegeven dat hij tijdens zijn verblijf in Noorwegen met tussenpozen in Nederland was. Verder had ook van eiser verwacht mogen worden dat hij na zijn terugkeer uit Noorwegen in april 2007 zelf een nieuwe afspraak zou maken voor een spreekuur van de verzekeringsarts.
Door dat niet te doen heeft eiser zich, mede door de wetenschap dat al vanaf september 2006 door verweerder geprobeerd wordt om hem door een verzekeringsarts te laten herkeuren, niet gehouden aan zijn verplichtingen van artikel 28 en 80 van de WAO op grond waarvan de WAO-uitkering op de voet van artikel 50, tweede lid, aanhef en onder c van de WAO terecht is geschorst per 1 februari 2007.
3. Eiser stelt in beroep dat verweerder destijds op onterechte gronden zijn WAO-uitkering per 1 februari 2007 heeft geschorst, zodat zijn uitkering met terugwerkende kracht per 1 februari 2007 moet worden hervat. Hij voert aan dat hij zijn verplichtingen uit hoofde van de WAO is nagekomen doordat hij verweerder tijdig heeft ingelicht van zijn verblijf in Noorwegen op grond waarvan hij niet in staat was om te verschijnen op de verschillende spreekuurafspraken met de verzekeringsarts. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door hem uit te nodigen voor een spreekuur op data waarvan verweerder wist dat hij verhinderd was vanwege verblijf in het buitenland. Om die reden kon verweerder niet besluiten om in verband met dat niet verschijnen de WAO-uitkering te schorsen. Gelet op de wetenschap van verweerder over de periode van zijn buitenlands verblijf lag het op de weg van verweerder om hem op te roepen voor spreekuur ná zijn terugkomst in Nederland. Daarnaast stelt eiser dat hij na zijn terugkomst in Nederland wel actie heeft ondernomen door in september 2007 verweerder telefonisch te benaderen voor een spreekuur. Daarbij is hem medegedeeld dat hij niet meer herkeurd hoefde te worden omdat hij onder de oude regeling van de WAO viel.
Eiser heeft op 25 juni 2017 verweerder verzocht om hem op te roepen voor een spreekuur met de verzekeringsarts om zo alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Tot slot merkt eiser op dat schorsing per definitie tijdelijk is en dat een schorsingsbesluit daardoor moet worden opgevolgd door een besluit tot hervatting of stopzetting van de uitkering. Een dergelijk vervolgbesluit heeft verweerder niet genomen.
4. Op grond van artikel 50, tweede lid, van de WAO schort verweerder de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op of schorst het de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat;
c. degene, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 25, 28 of 80 niet of niet behoorlijk is nagekomen.
5. De beoordeling van een schorsingsbesluit als het onderhavige dient te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit.Derhalve moet worden beoordeeld of op het moment van de schorsing voor verweerder bij het primaire besluit voldoende grond bestond voor een schorsing zoals onder 4. omschreven.
6. Verweerder heeft de schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering van eiser gebaseerd op de overweging dat eiser de wettelijke verplichtingen als bedoeld in artikel 28 (onder d) en 80 van de WAO niet behoorlijk is nagekomen. Artikel 28 onder d van de WAO verwijst naar de controlevoorschriften waaraan een uitkeringsgerechtigde zich moet houden en in artikel 80 van de WAO is de inlichtingenverplichting van de uitkeringsgerechtigde ten aanzien van alle relevante feiten en omstandigheden geregeld.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat ten tijde van de schorsing eiser een wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 28 (onder d) of 80 van de WAO niet of niet behoorlijk is nagekomen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8. Na een nieuwe ziekmelding van eiser door werkgever op 30 augustus 2006 heeft verweerder de arbeidsongeschiktheid van eiser opnieuw willen beoordelen. In dat kader heeft verweerder eiser bij brief van 11 september 2006 uitgenodigd voor een spreekuur bij de verzekeringsarts op 26 september 2006 (de eerste oproep). Op 22 september 2006 heeft eiser verweerder telefonisch medegedeeld dat hij niet op het spreekuur kan komen omdat hij voor een langere periode in Noorwegen verblijft. Op 9 oktober 2006 heeft verweerder aan eiser schriftelijk bevestigd dat hij heeft doorgegeven van 25 september 2006 tot 14 december 2006 met vakantie in Noorwegen te zijn. Desondanks heeft verweerder bij brief van 10 november 2006 eiser voor 4 december 2006 opnieuw opgeroepen voor een spreekuur bij de verzekeringsarts (de tweede oproep). De rechtbank neemt aan dat deze oproep op een misverstand rust, nu verweerder op de hoogte was dat eiser tot 14 december 2006 nog in Noorwegen was. Als reactie op deze oproep heeft een zekere Judith, die de post voor eiser in de gaten hield, verweerder op 4 december 2006 gebeld met de mededeling dat eiser niet op spreekuur kan komen, omdat hij tot eind december 2006 nog in Noorwegen is. Dat dit spreekuur niet is doorgegaan is derhalve niet aan eiser te verwijten. Hij had nooit op deze datum uitgenodigd mogen worden voor spreekuur vanwege de kennis van verweerder over zijn verblijf in het buitenland. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 6 december 2006 eiser voor de derde keer opgeroepen voor een spreekuur bij de verzekeringsarts op de datum 8 januari 2007 (de derde oproep). Eiser is ook niet verschenen op dit spreekuur. Verweerder heeft toen telefonisch contact gezocht met eiser en een voicemail bericht ingesproken dat dit de derde oproep was, hij twee keer eerder niet was verschenen op spreekuur en dat hierdoor zijn uitkering geschorst zou worden totdat hij verschijnt op spreekuur. Verweerder heeft toen ook besloten aan eiser zelf het initiatief te laten voor een spreekuur. De vermelding in het primaire besluit dat eiser zonder bericht van verhindering niet is verschenen op het spreekuur van 8 januari 2007 is echter onjuist. Eiser heeft immers een wijzigingsformulier, ondertekend op 17 december 2006, aan verweerder ingestuurd waarop is aangegeven dat hij ongeveer drie maanden (van 1 januari 2007 tot 3 april 2007) in Noorwegen verblijft wegens voorgenomen emigratie naar dit land. Verweerder erkent dat dit formulier op 5 januari 2007 is binnengekomen bij het kantoor te Rijswijk en dat op 8 januari 2007 dit formulier ook is gezien door het kantoor te Doetinchem. Dit betekent dat verweerder nog vóór de datum van het spreekuur op 8 januari 2007 en dus ook vóór de datum van het primaire schorsingsbesluit van 9 januari 2007 kennis had van het feit dat eiser nog in Noorwegen verbleef en dus op grond daarvan was verhinderd om te verschijnen op het spreekuur van 8 januari 2007. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met dit wijzigingsformulier verweerder tijdig geïnformeerd over zijn verlengde verblijf in Noorwegen, waardoor hij niet in staat was om te verschijnen op het spreekuur van 8 januari 2007. Hiermee heeft eiser ten aanzien van zijn verlengde verblijf in Noorwegen voldaan aan zijn inlichtingenverplichting van artikel 80 van de WAO. Ondanks deze voorafgaande kennis heeft verweerder hiermee geen rekening gehouden, omdat volgens verweerder al was beslist om eisers WAO-uitkering te schorsen per 1 februari 2007. De rechtbank begrijpt dit standpunt niet, nu de beslissing tot schorsing van de uitkering pas een paar dagen nadat verweerder bekend is geraakt met het voortgezette verblijf van eiser in Noorwegen, is genomen bij het primaire besluit van 9 januari 2007. Dit schorsingsbesluit is dan ook onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, nu verweerder ervoor heeft gekozen om de door eiser aangeleverde relevante informatie buiten beschouwing te laten en het besluit te baseren op onjuiste dan wel onvolledige informatie.
9. Uit het bovenstaande volgt dat eiser geen verwijt is te maken van het niet verschijnen op het spreekuur naar aanleiding van de tweede en derde oproep. Deze feiten kunnen dan ook niet dienen ter onderbouwing van het standpunt van verweerder dat eiser een wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 28 (onder d) of 80 van de WAO niet behoorlijk is nagekomen. Ook het langdurig verblijf van eiser in Noorwegen kan verweerder niet baten, nu eiser verweerder daarover steeds tijdig heeft geïnformeerd. Dat eiser zich na zijn terugkomst in Nederland in april 2007 geen contact zou hebben gezocht met verweerder voor het maken van een nieuwe afspraak voor een spreekuur, wordt allereerst door eiser onderbouwd weersproken, en is bovendien niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit, nu dit een periode betreft ná de totstandkoming van het primaire schorsingsbesluit en daardoor dus niet ten grondslag kan worden gelegd aan de schorsing.
10. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder ten onrechte op grond van artikel 50, tweede lid, aanhef en onder c, van de WAO de WAO-uitkering van eiser per 1 februari 2007 heeft geschorst. De rechtbank acht het bovendien onbegrijpelijk dat deze schorsing thans al meer dan elf jaar voortduurt. Een schorsing is immers een tijdelijke maatregel die zo snel mogelijk moet worden opgeheven of moet worden opgevolgd door een intrekking van het recht op WAO-uitkering. Een dergelijk vervolgbesluit is door verweerder om onduidelijke redenen niet genomen.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het primaire besluit op dezelfde ondeugdelijke grondslag is gebaseerd, herroept de rechtbank het primaire besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Het gevolg hiervan is dat de schorsing van de WAO-uitkering van eiser geen stand houdt, zodat deze uitkering met ingang van 1 februari 2007 moet worden uitbetaald door verweerder, zolang het recht op WAO-uitkering niet is ingetrokken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).