Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[Eiser sub 1],
1.De procedure
2.De feiten
€ 42.283, 98 vermeerderd met vertragingsrente, alsmede een bedrag van € 77.923,13 vermeerderd met de wettelijke rente (hierna gezamenlijk te noemen: de ‘vordering’).
15 oktober 2004 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn zij onder meer overeengekomen dat [Gedaagde] ten behoeve van Praxis een recht van derde hypotheek zou vestigen op de onroerende zaak te Zaltbommel (de ‘onroerende zaak’) die aan [Gedaagde] in eigendom toebehoort. Daarnaast is overeengekomen dat [Gedaagde] gedurende een periode van drie jaren ‘maximaal’ zou aflossen, waarna het resterende bedrag door Praxis aan [Gedaagde] zou worden kwijtgescholden.
18 januari 2005 ten behoeve van Praxis een recht van derde hypotheek gevestigd op de onroerende zaak.
3.De vordering en het verweer
22 december 2017 wordt herzien en dat wordt geoordeeld dat [Eiser sub 1] noch Praxis aanspraak kan maken op de opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak.
4.De beoordeling
‘(…) al haar in de pre-ambule omschreven rechten en aanspraken (…)’, waardoor ook op die grond het recht van hypotheek is overgedragen. Anders dan [Gedaagde] betoogt, is voor deze overdracht geen toestemming van de hypotheekhouder vereist. [Eiser sub 1] heeft dan ook zowel de vordering uit het vonnis uit 2003 gecedeerd gekregen als het tot zekerheid van verhaal van die vordering gevestigde recht van hypotheek van 15 januari 2008.
22 december 2017 thans voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Deze vordering is niet toewijsbaar, nu artikel 489 Rv vereist dat, alvorens bevelschriften tot betaling conform de staat van verdeling kunnen worden uitgevaardigd, de onderhavige uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.