ECLI:NL:RBGEL:2018:3280

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
C/05/332582 / HA ZA 18-10
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rangregeling naar aanleiding van executie door eerste hypotheekhouder en verdeling overwaarde

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [Eiser c.s.] en [Gedaagde] over de verdeling van de opbrengst van de executie van een onroerende zaak. De zaak betreft een rangregeling naar aanleiding van de executie door de eerste hypotheekhouder. [Eiser c.s.] vorderde uitkering van de opbrengst, terwijl [Gedaagde] betoogde dat [Eiser sub 1] geen recht had op deze uitkering omdat alleen de vordering uit een eerder vonnis was gecedeerd en niet het hypotheekrecht. De rechtbank oordeelde dat het hypotheekrecht als nevenrecht automatisch meeverhuist bij de cessie van de vordering, conform artikel 6:142 BW. De rechtbank verwierp ook het verweer van [Gedaagde] dat de vordering was kwijtgescholden op basis van een vaststellingsovereenkomst, omdat niet was aangetoond dat [Gedaagde] aan zijn verplichtingen had voldaan. De rechtbank concludeerde dat de vordering van [Eiser sub 1] nog steeds bestond en dat de opbrengst aan hem moest worden uitgekeerd. De vordering van [Gedaagde] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/332582 / HA ZA 18-10
Vonnis van 27 juni 2018
in de zaak van

1.[Eiser sub 1],

[woonplaats]
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PRAXIS-DOE-HET-ZELF-CENTER B.V.,
gevestigd te Diemen,
eisers,
advocaat mr. A.A.S. Smulders te Amersfoort,
tegen
[Gedaagde],
[woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.A. Visser te Hendrik-Ido-Ambacht.
Eisers worden hierna gezamenlijk [Eiser c.s.] genoemd en ieder afzonderlijk [Eiser sub 1] respectievelijk Praxis. Gedaagde wordt hierna [Gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
- het proces-verbaal van verwijzing van 29 januari 2018;
- de tegenspraak op staat van verdeling van [Gedaagde];
- de akte uitlating tegenspraak van [Eiser c.s.];
- de aanvullende producties van [Eiser c.s.] van 23 mei 2018;
- de terechtzitting van 29 mei 2018;
1.2.
Op 24 mei 2018 heeft [Gedaagde] ter gelegenheid van de comparitie vier aanvullende producties aan de rechtbank toegezonden. [Eiser c.s.] heeft bezwaar gemaakt tegen deze producties nu deze een aanzienlijke omvang hebben en pas op 28 mei 2018 aan het einde van de dag door haar zijn ontvangen, waardoor zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om kennis te nemen van deze stukken. De rechtbank heeft bepaald dat de aanvullende producties van [Gedaagde] geen deel uit zullen maken van het procesdossier. De twee aanvullende producties van [Eiser c.s.] betreffen processtukken uit een andere zaak waarvan de beslissing geen gezag van gewijsde heeft in deze procedure. De rechtbank heeft bepaald dat met deze stukken terughoudend zal worden omgegaan bij de beoordeling van dit geschil en dat voor zover zij gebruik maakt van deze stukken, daar nog op gereageerd mag worden.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 15 oktober 2003 van de rechtbank Amsterdam (het ‘vonnis uit 2003’) is [Gedaagde] veroordeeld om onder meer aan Praxis te betalen een bedrag van
€ 42.283, 98 vermeerderd met vertragingsrente, alsmede een bedrag van € 77.923,13 vermeerderd met de wettelijke rente (hierna gezamenlijk te noemen: de ‘vordering’).
2.2.
Met betrekking tot het vonnis uit 2003 hebben [Gedaagde] en Praxis op
15 oktober 2004 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn zij onder meer overeengekomen dat [Gedaagde] ten behoeve van Praxis een recht van derde hypotheek zou vestigen op de onroerende zaak te Zaltbommel (de ‘onroerende zaak’) die aan [Gedaagde] in eigendom toebehoort. Daarnaast is overeengekomen dat [Gedaagde] gedurende een periode van drie jaren ‘maximaal’ zou aflossen, waarna het resterende bedrag door Praxis aan [Gedaagde] zou worden kwijtgescholden.
2.3.
Ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst is bij notariële akte van
18 januari 2005 ten behoeve van Praxis een recht van derde hypotheek gevestigd op de onroerende zaak.
2.4.
Na vestiging van het hypotheekrecht is door verschillende beslagleggers in 2006, 2007, 2009 en 2010 ten laste van [Gedaagde] conservatoir, dan wel executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaak.
2.5.
Op 3 april 2008 heeft de rechtbank Amsterdam in een kort geding tussen Praxis en (onder meer) [Gedaagde] de parate executie van het hypotheekrecht, derde in rang, door Praxis geschorst onder bepaling van het volgende:
“5.1 schorst de executiemaatregelen tot openbare verkoop op basis van de vaststellingsovereenkomst van de in de hypotheekakte van 18 januari 2005 vermelde registergoederen, totdat bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke uitspraak zal zijn beslist over de vraag of [Gedaagde] c.s. al dan niet enig bedrag verschuldigd is op basis van de vaststellingsovereenkomst.
(…)”
2.6.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in een arrest van 20 januari 2009 het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
2.7.
Bij akte van cessie onder opschortende voorwaarde van 24 februari 2009 heeft Praxis de vordering op [Gedaagde] gecedeerd aan [Eiser sub 1].
2.8.
Op 2 november 2011 heeft de eerste hypotheekhouder de onroerende zaak van [Gedaagde] executoriaal verkocht. Ter zake van de verkoopopbrengst resteert thans nog een nettobedrag van € 47.364,35 (de ‘opbrengst’).
2.9.
Bij beschikking van 22 december 2017 is op verzoek ingevolge artikel 481 Rv van [Eiser c.s.] een staat van verdeling opgemaakt met betrekking tot de opbrengst. De staat van verdeling bepaalt dat de opbrengst aan [Eiser sub 1] toekomt op grond van het hypotheekrecht dat is verbonden aan de vordering die hij van Praxis heeft overgenomen.
2.10.
Op 10 januari 2018 heeft [Gedaagde] tegenspraak gericht tegen de staat van verdeling van 22 december 2017.
2.11.
Bij proces-verbaal van verwijzing van 29 januari 2018 is het geschil op de voet van artikel 486 Rv verwezen naar de rechtbank.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Bij tegenspraak heeft [Gedaagde] gevorderd dat de staat van verdeling van
22 december 2017 wordt herzien en dat wordt geoordeeld dat [Eiser sub 1] noch Praxis aanspraak kan maken op de opbrengst van de verkoop van de onroerende zaak.
3.2.
[Gedaagde] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Allereerst heeft Praxis slechts de vordering uit het vonnis van 2003 aan [Eiser sub 1] gecedeerd en niet ook haar hypotheekrecht. Reeds op die grond kan [Eiser sub 1] geen aanspraak maken op uitkering van de opbrengst. Daarnaast staan de uitspraken in kort geding van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2008 en van het gerechtshof Amsterdam van 20 januari 2009 (hierna: de ‘kort geding uitspraken’) in de weg aan uitkering van de opbrengst aan [Eiser sub 1] en/of Praxis. Volgens deze uitspraken mag Praxis de executie van haar hypotheekrecht pas voortzetten wanneer in rechte komt vast te staan dat [Gedaagde] in gebreke is gebleven met de op hem rustende verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. Praxis diende dit laatste te bewijzen en daartoe een bodemprocedure aanhangig te maken. Nu zij dat niet heeft gedaan, is niet komen vast te staan dat [Gedaagde] in gebreke is gebleven en kan het hypotheekrecht van Praxis niet geëxecuteerd worden. Daardoor kan [Eiser sub 1] niet in de rechten van Praxis met betrekking daartoe treden en de executie alsnog ter hand nemen en de opbrengst op die grond opeisen. Bovendien is de vordering op grond van de vaststellingsovereenkomst kwijtgescholden. [Gedaagde] had een inspanningsverplichting om drie jaar lang ‘maximaal’ af te lossen. Omdat hij gedurende deze jaren financieel niet in staat was om iets af te lossen heeft hij toch ‘maximaal’ afgelost en is de vordering na ommekomst van die drie jaar kwijtgescholden. Meer subsidiair stelt [Gedaagde] dat de vordering van Praxis c.s. [Eiser sub 1] is verjaard. De staat van verdeling is volgens [Gedaagde] daarom niet juist en de opbrengst moet, nu er geen andere schuldeisers zijn opgekomen in de rangregelingsprocedure, aan hem worden uitgekeerd.
3.3.
[Eiser c.s.] voert gemotiveerd verweer waarop hieronder nader zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[Gedaagde] stelt allereerst dat [Eiser sub 1] geen recht heeft op uitkering van de opbrengst, omdat hij alleen de vordering gecedeerd heeft gekregen en niet (ook) de ter securering daarvan gevestigde hypotheekrechten.
4.2.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Artikel 6:142 BW bepaalt immers dat bij overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser deze ook de daarbij behorende nevenrechten verkrijgt, zoals rechten van hypotheek en de bevoegdheid de ter zake van de vordering en de nevenrechten bestaande executoriale titels ten uitvoer te leggen.
4.3.
Het hypotheekrecht waarmee de vordering uit het vonnis uit 2003 is gesecureerd vormt een nevenrecht dat grond van dit artikel van rechtswege mee is overgegaan bij de cessie van de vordering. Dit nog los van het feit dat in de akte van cessie in de overwegingen het hypotheekrecht van Praxis ook uitdrukkelijk is vermeld en dat Praxis onder punt a) van de akte van cessie aan [Eiser sub 1] overdraagt
‘(…) al haar in de pre-ambule omschreven rechten en aanspraken (…)’, waardoor ook op die grond het recht van hypotheek is overgedragen. Anders dan [Gedaagde] betoogt, is voor deze overdracht geen toestemming van de hypotheekhouder vereist. [Eiser sub 1] heeft dan ook zowel de vordering uit het vonnis uit 2003 gecedeerd gekregen als het tot zekerheid van verhaal van die vordering gevestigde recht van hypotheek van 15 januari 2008.
4.4.
Het beroep van [Gedaagde] op verjaring van de vordering van [Eiser c.s.] slaagt evenmin. De vordering van Praxis op [Gedaagde] vloeit voort uit het vonnis uit 2003. De bevoegdheid om over te gaan tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart op grond van artikel 3:324 lid 1 BW door verloop van twintig jaar na de aanvang van dag, volgende op die van de uitspraak. Nu sinds de dag volgende op die van het vonnis uit 2003 nog geen twintig jaar zijn verlopen, is van verjaring geen sprake.
4.5.
[Gedaagde] heeft voorts gesteld dat de kort geding-uitspraken waarin de parate executie van het hypotheekrecht door Praxis is geschorst in afwachting van een bodemprocedure, in de weg staan aan het opeisen c.q. uitkeren van de opbrengst aan [Eiser sub 1]. Van parate executie van haar hypotheekrecht door Praxis, dan wel [Eiser sub 1], waarop de kort geding-uitspraken zagen, is in de onderhavige kwestie echter geen sprake. De onroerende zaak is immers in 2011 door de eerste hypotheekhouder geëxecuteerd op grond van diens eigen hypotheekrecht. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien op grond waarvan de schorsing van de executie van het hypotheekrecht tevens zou inhouden dat [Eiser c.s.], nadat een andere schuldeiser is overgegaan tot executie van de onroerende zaak, geen aanspraak kan maken op uitkering van de opbrengst vanwege de voorrang die dat hypotheekrecht schept ten opzichte van de overige schuldeisers (artikel 3:278 BW). Ook dit argument van [Gedaagde] slaagt daarom niet.
4.6.
Een ander argument is dat [Eiser c.s.] geen vordering meer heeft omdat deze op grond van de vaststellingsovereenkomst zou zijn kwijtgescholden, zoals [Gedaagde] betoogt. De rechter stelt daarbij voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [Gedaagde] gedurende de in de vaststellingsovereenkomst bepaalde drie jaren geen enkel bedrag heeft voldaan. Ook staat vast dat door geen van partijen een bodemprocedure aanhangig is gemaakt, zoals bedoeld in de kort geding-uitspraken, om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de vordering op [Gedaagde] is kwijtgescholden.
4.7.
Nu [Gedaagde] zich op kwijtschelding van de vordering beroept, dient hij daartoe ook het nodige te stellen en zo nodig te bewijzen. [Gedaagde] heeft zich beperkt tot de stelling dat hij geen geld had en dus ‘naar vermogen’ heeft afgelost. Dit is steeds betwist door [Eiser c.s.] Waar het voor de hand ligt om aan te nemen dat Praxis voordat zij tot de vaststellingsovereenkomst van 15 oktober 2004 met [Gedaagde] kwam, inzage in diens financiële positie zal hebben gekregen en haar zal zijn voorgespiegeld dat [Gedaagde] aflossingscapaciteit had, is de enkele stelling van [Gedaagde] dat hij naar vermogen heeft afgelost door niets te betalen, bepaald te mager. Het argument dat het op de weg van Praxis had gelegen om een bodemprocedure aanhangig te maken en dat, omdat dit niet gebeurd is, [Eiser c.s.] thans niet om uitkering kan vragen, gaat niet op nu het immers Praxis was die een met hypotheekrecht gesecureerde vordering op [Gedaagde] bleef houden (ook na de kort geding-uitspraken) en het [Gedaagde] was die daarvan bevrijd wilde worden. Daarmee is onvoldoende gebleken dat de vordering van [Eiser c.s.] teniet is gegaan of dat de voorrang die is verbonden aan het daarbij behorende hypotheekrecht niet meer bestaat, zodat aan dit betoog van [Gedaagde] voorbij moet worden gegaan.
4.8.
Gelet op het voorgaande staat vast dat nog immer sprake is van een vordering van [Eiser sub 1] op [Gedaagde] met daaraan verbonden het hypotheekrecht van 15 januari 2008. De opbrengst dient dan ook conform de staat van verdeling van 22 december 2017 aan [Eiser sub 1] te worden uitgekeerd. De vorderingen van [Gedaagde] zullen daarom worden afgewezen.
4.9.
[Eiser c.s.] heeft gevorderd om te bepalen dat de beschikking van
22 december 2017 thans voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Deze vordering is niet toewijsbaar, nu artikel 489 Rv vereist dat, alvorens bevelschriften tot betaling conform de staat van verdeling kunnen worden uitgevaardigd, de onderhavige uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
4.10.
Omdat de rechtbank geen gebruik heeft gemaakt van de onder 1.2 bedoelde aanvullende producties van [Eiser c.s.], zullen partijen geen gelegenheid meer krijgen zich daarover nader uit te laten.
4.11.
[Gedaagde] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [Eiser c.s.] begroot op het salaris advocaat, te weten 2,0 punt x € 534,00 derhalve in totaal € 1.068,00. De kostenveroordeling zal overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van [Eiser c.s.] uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [Gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [Eiser c.s.] tot op heden begroot op € 1.068,00;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.