ECLI:NL:RBGEL:2018:3165

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
05/740567-17
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor brandstichting met voorwaardelijke gevangenisstraf en klinische behandeling

Op 17 juli 2018 heeft de Rechtbank Gelderland een 35-jarige man uit Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 802 dagen, waarvan 720 dagen voorwaardelijk, voor brandstichting. De man heeft op 28 november 2017 opzettelijk brand gesticht in een woning in Arnhem door brandende waxinelichtjes onder een houten tafelblad te plaatsen. Dit leidde tot brand in de woning, met gemeen gevaar voor de bewoners van de omliggende woningen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn geheugenverlies over de gebeurtenis, voorwaardelijk opzet had, gezien zijn eerdere veroordelingen en de invloed van GHB op zijn gedrag. De rechtbank legde ook de verplichting op tot klinische behandeling voor maximaal 24 maanden, gevolgd door begeleiding door de reclassering. De rechtbank benadrukte de noodzaak van behandeling gezien het recidiverisico en de psychische problemen van de verdachte. De uitspraak is gedaan na meerdere zittingen en op basis van forensisch bewijs en verklaringen van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/740567-17
Datum uitspraak : 17 juli 2018
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] , wonende te [adres 1] .
raadsvrouw: mr. C.H.W. Janssen, advocaat te Arnhem.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 27 maart 2018, 29 mei 2018 en 3 juli 2018.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 november 2017 te Arnhem, in elk geval in Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan [adres 2] ), immers heeft verdachte opzettelijk een hoeveelheid brandende waxinelichtjes onder een houten tafelblad van een salontafel laten branden, in elk geval open vuur in aanraking heeft gebracht met een brandbare
stof, ten gevolge waarvan onder meer de houten salontafel en/of de vloerbedekking en/of een bankstel, in elk geval een of meer goederen in de woning geheel en/of gedeeltelijk is/zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor één of meer belendende (flat)woning(en) en/of zich in die woning(en) bevindende perso(o)n(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen
en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor één of meer perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 28 november 2017 heeft er brand gewoed in een woning gelegen aan de [adres 2] te Arnhem. Naar aanleiding van het ingesteld forensisch onderzoek is vastgesteld dat als gevolg van de brand een houten salontafel, vloerbedekking en een bankstel geheel en/of gedeeltelijk zijn verbrand. Voorts is vastgesteld dat als gevolg van de aanwezigheid op het onderblad van een salontafel van een hoeveelheid brandende waxinelichtjes de salontafel is gaan branden. Het is, aldus de forensisch onderzoekers, zeer aannemelijk dat de brand ontstaan is doordat brandende waxinelichtjes op het onderblad van die salontafel geplaatst waren. Door de brand, die op het punt stond naar buiten te treden, ontstond gevaar voor personen die in de overige woningen van de galerijflat aanwezig waren door hitte dan wel inademen van rookgassen. Gevaar voor goederen spreekt voor zich, gelet op de beschadiging van de muren, plafond en ramen van woning [adres 2] . [2]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft voor wat betreft het tenlastegelegde geen verweer gevoerd.
Beoordeling door de rechtbank
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of het verdachte is geweest die de brand heeft gesticht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte kan zich niets meer herinneren van de brand. Verdachte was op het moment van de brand, alsmede enige tijd daarvoor, alleen in de woning aan de [adres 2] te Arnhem aanwezig. Verdachte heeft in de dagen voorafgaand aan de brand veel GHB gebruikt en hij weet, als (ex-) verslaafde wat GHB met hem doet of kan doen. [3] Verdachte is, na het ontdekken van de brand door buurtbewoners, in nagenoeg bewusteloze toestand, uit de woning gehaald [4] en heeft bij zijn aanhouding tegen de verbalisanten gezegd dat hij de tafel in de woonkamer heeft aangestoken. [5]
Gelet op het feit dat er geen andere personen dan verdachte in de woning aanwezig waren toen de brand ontstond, op het feit dat er een zak met waxinelichtjes op het onderste schap van de tafel lag, op het feit dat uit forensisch onderzoek is gebleken dat de brand is veroorzaakt door op het onderste schap geplaatste en brandende waxinelichtjes en op de verklaring die verdachte bij het eerste contact met de politie heeft gedaan stelt de rechtbank vast dat het verdachte is geweest die op enig moment veel waxinelichtjes heeft aangestoken en deze op een zodanige wijze op de salontafel heeft geplaatst dat er brand is ontstaan.
De volgende vraag die van belang is, nu verdachte zich niets kan herinneren, is of sprake is van opzet dan wel voorwaardelijke opzet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat van vol opzet geen sprake is. De vraag is dan of sprake is van voorwaardelijk opzet.
Verdachte is al jaren verslaafd aan het gebruik van GHB. Verdachte weet wat de effecten zijn op zijn doen en laten wanneer hij GHB gebruikt. [6] Verdachte is eerder veroordeeld voor een tweetal brandstichtingen die ook toen door hem zijn gepleegd nadat hij GHB had gebruikt. [7] Weliswaar heeft verdachte een behandeling gevolgd om af te kicken van het gebruik van GHB, enkele dagen voor 28 november 2017 kon verdachte de zucht niet weerstaan en is, zoals hij zelf verklaart, wederom GHB gaan gebruiken. [8]
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, nu hij wist dat hij eerder onder invloed van GHB brand heeft veroorzaakt en enkele dagen voor 28 november 2017 wederom GHB is gaan gebruiken bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er opnieuw door zijn toedoen brand zou ontstaan in zijn woning. Dat verdachte zich niets van de brandstichting kan herinneren doet daaraan niet af. De rechtbank acht daarom het voorwaardelijk opzet op het stichten van brand op 28 november 2017 bewezen.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks28 november 2017 te Arnhem,
in elk geval in Nederland,opzettelijk brand heeft gesticht in een woning
(gelegen aan [adres 2]
), immers heeft verdachte opzettelijk een hoeveelheid brandende waxinelichtjes onder een houten tafelblad van een salontafel laten branden,
in elk geval open vuur in aanraking heeft gebracht met een brandbare
stof,ten gevolge waarvan onder meer de houten salontafel en
/ofde vloerbedekking en
/ofeen bankstel,
in elk geval een of meer goederen in de woninggeheel en/of gedeeltelijk
is/zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
één of meerbelendende
(flat
)woning
(en
)en
/ofzich in die woning
(en
)bevindende perso
(o)n
(en
), in elk geval gemeen gevaar voor goederen
en
/oflevensgevaar en
/ofgevaar voor zwaar lichamelijk letsel
voor één of meer perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letselvoor een ander of anderen te duchten was.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk brand stichten terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
Opzettelijk brand stichten terwijl daardoor levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.

5.De strafbaarheid van het feit

De feiten zijn strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot
  • een gevangenisstraf voor de duur van 82 dagen onvoorwaardelijk met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
  • de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging, voorwaardelijk onder de voorwaarden zoals omschreven in het rapport van de reclassering d.d. 22 mei 2018;
  • de dadelijke uitvoerbaarheid van de opgelegde maatregel op grond van artikel 38, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht.
De officier van justitie is van oordeel dat oplegging van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging noodzakelijk is en sluit zich wat dat betreft aan bij de door de deskundigen en reclassering opgemaakte rapportage waarin de noodzaak van het opleggen van deze maatregel blijkt.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte is eerder onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van brandstichting, gepleegd door verdachte onder invloed van GHB. De rechtbank heeft toen, in 2017, een plan uitgestippeld en de uitvoering van dat plan is nog niet klaar. Voorts is niet duidelijk waarom dat plan en het kader van destijds, ook in geval van een terugval, wel als passend kon worden gezien en nu niet meer. De verdediging ziet dan ook geen reden om nu de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen in plaats van een toch minder verstrekkende bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 29 mei 2018;
- een tweetal voorlichtingsrapporten van de Reclassering Nederland d.d. 19 maart 2018 en 22 mei 2018;
- een multidisciplinair rapport van drs. [psycholoog] , GZ-psycholoog d.d. 30 april 2018 en [psychiater 1] , psychiater (onder supervisie van [psychiater 2] , psychiater, d.d. 17 mei 2018.
De rechtbank overweegt als volgt.
Omtrent verdachte is een multidisciplinair rapport uitgebracht in welk rapport door zowel de psychiater als psycholoog wordt vastgesteld dat bij verdachte ten tijde van het tenlastegelegde, sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van afhankelijkheid van sedativa (GHB en benzodiazepines), ADHD van het overwegend onoplettende type en een neurocognitieve stoornis met als gevolg beperkte zelfredzaamheid. De gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestaat uit een vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Het is, aldus de deskundigen, aannemelijk dat deze ziekelijke stoornis de gedragskeuze van verdachte beïnvloedde ten tijde van het tenlastegelegde feit.
De psychiater stelt bovendien vast dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het feit ook sprake was van een ernstige acute GHB-intoxicatie.
Geadviseerd wordt verdachte ter zake het tenlastegelegde, indien bewezen, als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De rechtbank neemt de conclusie van voornoemde deskundigen over en maakt deze tot de hare.
Voor het vervolgtraject en de wijze van behandelen van verdachte, wordt door zowel de psychiater als psycholoog het recidiverisico, als er geen behandeling volgt, als hoog ingeschat.
Omdat verschillende ambulante behandelingen en vrijwillige klinische opnames geen of onvoldoende resultaat hebben opgeleverd wordt geadviseerd verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen.
Op 6 juli 2017 is verdachte veroordeeld voor brandstichting tot een gevangenisstraf van 360 dagen waarvan 346 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Aan deze voorwaardelijke gevangenisstraf was onder meer de bijzondere voorwaarde gekoppeld dat verdachte zich ambulant zou laten behandelen en indien verdachte zou terugvallen in zijn GHB gebruik, hij zich gedurende maximaal 18 maanden van de proeftijd zou laten opnemen in [plaats] . Dit op 6 juli 2017 uitgesproken behandeltraject van verdachte is na verkregen adviesrapporten van Iriszorg en pro Justitia rapporten van een psychiater en psycholoog opgelegd zoals in het vonnis verwoord. Vaststaat dat verdachte zich, na zijn terugval in GHB gebruik, niet gemeld heeft om zich vervolgens klinisch te laten behandelen zoals omschreven in één van de in het vonnis op 6 juli 2017 opgelegde bijzondere voorwaarden, met de gevolgen zoals thans bewezenverklaard.
Enerzijds is de rechtbank van oordeel dat ter bescherming van de maatschappij verdachte langdurig klinisch moet worden behandeld met een lang nazorgtraject. Op zich is de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden daarvoor een oplossing echter, met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de mogelijkheid van een minder verstrekkende oplossing, zoals een langdurig voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden, waaronder een langdurige klinische behandeling met een eveneens langdurig nazorgtraject, eerst in aanmerking dient te komen en meer aansluit bij de voorwaarden zoals gesteld in het vonnis d.d. 6 juli 2017.
Om de druk op verdachte te vergroten zich aan de bijzondere voorwaarden te houden zal de rechtbank verdachte een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen gelijk aan de duur van de reeds door hem ondergane voorlopige hechtenis met daarnaast een hoge voorwaardelijke straf.
Daarbij dient de verdachte zich er rekenschap van te geven dat hem voor wat betreft de veroordeling op 6 juli 2017 nog bijna een jaar gevangenisstraf boven het hoofd hangt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezen feit, verdachte een vrijheidsbenemende straf moet worden opgelegd.
De door verdachte gestichte brand heeft weliswaar in hoofdzaak materiële schade veroorzaakt, maar door de brandstichting is tevens levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten geweest. Dit betreft, met name in een flatcomplex, mensen die niets te maken hebben met de problemen die verdachte heeft maar die in dit soort situaties veelal onbedoeld slachtoffer worden. Verdachte dient zich te realiseren dat ook het voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf gedurende een langere proeftijd boven zijn hoofd hangt.
De rechtbank zal, om verdachte gedurende langere tijd te kunnen begeleiden een proeftijd voor de duur van 5 jaren opleggen nu er, gelet op de omtrent verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapportage, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan waarbij brandstichting niet is uit te sluiten en verdachte een psychische stoornis heeft en gebaat is bij een langdurige klinische behandeling gevolgd door een gedegen nazorgtraject.
Omdat verdachte thans in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis in [plaats] verblijft om te worden behandeld, heeft de officier van justitie gevorderd dat de voorwaardelijk op te leggen maatregel van terbeschikkingstelling dadelijk uitvoerbaar wordt voor het geval verdachte in hoger beroep gaat en de opgelegde bijzondere voorwaarden in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis komen te vervallen.
Nu de rechtbank niet toekomt aan het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling in voorwaardelijke vorm, komt zij ook niet toe aan hetgeen de officier van justitie op grond van artikel 38, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht heeft gevorderd.
Omdat de rechtbank het echter van belang acht dat verdachte, ook al gaat hij in hoger beroep tegen het onderhavig vonnis, de behandeling die hij thans ondergaat blijft volgen, zal de rechtbank niet de beslissing nemen dat het geschorste bevel voorlopige hechtenis moet worden opgeheven. De geschorste voorlopige hechtenis eindigt van rechtswege op het moment van onherroepelijk worden van het vonnis waarna verdachte niet langer in het kader van de voorlopige hechtenis zal verblijven in [plaats] maar in het kader van het onderhavig vonnis.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 157 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 802 (achthonderdtwee) dagen.
 bepaalt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte groot 720 (zevenhonderdtwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde(n) voor het einde van de proeftijd die op 5 (vijf) jaren wordt bepaald.
 de algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
zich voor het einde daarvan niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
zijn medewerking zal verlenen aan het door de Reclassering Nederland te houden toezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
 de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
4. zich binnen 5 (vijf) dagen na het onherroepelijk worden van dit vonnis zal melden bij de Reclassering Nederland en gedurende de proeftijd zich zal blijven melden bij deze instelling, zo frequent en zolang de instelling dat noodzakelijk acht;
5. zich gedurende maximaal 24 (vierentwintig) maanden van de proeftijd, of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering nodig achten, zal laten opnemen in [plaats] dan wel een soortgelijke intramurale instelling, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die de veroordeelde in het kader van die behandeling door of namens de
(geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven;
6. zich, na de klinische behandeling, ambulant laat behandelen door een nader door de reclassering aan te wijzen ambulante behandelinstelling;
7. zal verblijven in een nader te indiceren instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf in die instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang vangt aan direct aansluitend op de klinische behandeling en het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig acht. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
8. zich zal onthouden van het gebruik van alcohol en drugs en meewerkt aan de controle op dit verbod. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
 Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de
naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve
daarvan te begeleiden (artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
 beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Dit vonnis is gewezen door mr. I.D. Jacobs (voorzitter), mr. C. van Linschoten en mr. B.F.M. Klappe, rechters, in tegenwoordigheid van R. van Dijk, griffier, en uitgesproken er openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 juli 2018.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door een verbalisant van de politie Eenheid Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer BVH-nummer 20177549386, gesloten op 7 februari 2018 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.En proces-verbaal forensisch onderzoek woning/bedrijf (pag. 21-23);
3.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 3 juli 2018;
4.Een proces-verbaal verhoor getuige [naam] (pag. 43-44);
5.Een proces-verbaal van aanhouding (pag. 12-14);
6.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 3 juli 2018;
7.Vonnis Rechtbank Gelderland d.d. 6 juli 2017;
8.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 3 juli 2018;