ECLI:NL:RBGEL:2018:3129

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
05/860272-17
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dood door schuld bij aanvaring met waterscooter in snelvaargebied

Op 13 juli 2018 deed de Rechtbank Gelderland uitspraak in een strafzaak tegen een verdachte die op 27 mei 2017 in Well, Nederland, met zijn waterscooter een dodelijke aanvaring had veroorzaakt. De verdachte, die als schipper van de waterscooter fungeerde, voer met een snelheid van 40 tot 50 kilometer per uur binnen 20 meter van de oever, terwijl de maximumsnelheid daar 20 kilometer per uur was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zeer onvoorzichtig had gevaren, ondanks dat hij wist dat er zwemmers in het water aanwezig waren. De aanvaring resulteerde in de dood van een 14-jarige jongen, die door de impact onder water verdween en verdronk. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van aanmerkelijke schuld van de verdachte, wat leidde tot een veroordeling voor dood door schuld. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, een werkstraf van 240 uur en een ontzegging van de vaarbevoegdheid voor drie jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van het ongeval op de nabestaanden van het slachtoffer. Daarnaast werden er civiele vorderingen ingediend door de nabestaanden voor schadevergoeding, die gedeeltelijk werden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/860272-17
Datum uitspraak : 13 juli 2018
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] , [woonplaats] .
Raadsvrouw: mr. K. Lans, advocaat te IJmuiden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 juni 2018.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 27 mei 2017 te Well in de gemeente Maasdriel, in elk geval in Nederland, als schipper en/of bestuurder van een snelle motorboot, te weten een waterscooter (merk Bombardier, registratienummer [nummer] ), als bedoeld in artikel 1.01 onder A, sub 18 van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR), komende uit de richting Well, daarmede tussen kilometerraaien --224.000 en 226.500 varende op een voor de scheepvaart openstaand water (vaarweg) binnen het Rijk gelegen, te weten de rivier de Maas,
zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam heeft gevaren, hierin bestaande dat verdachte,
in strijd met het gestelde in de artikelen 8.06, eerste lid, en 8.07 BPR jo. artikel 1, eerste lid, onder ak, sub 15, en artikel 1, tweede lid, onder a van de Regeling snelle motorboten Rijkswateren 1995 met die waterscooter ongeveer ter hoogte van kilometerraai 225.000 binnen een afstand van 20 meter uit de oever van die rivier,
terwijl hij wist en/of had waargenomen/gezien dat daar ter plaatse zwemmers en/of personen in het water aanwezig waren,
met een snelheid ongeveer gelegen tussen de 40 en 70 kilometer per uur, in elk geval met een hogere snelheid dan de aldaar (binnen die 20 meter van de oever) voor hem geldende maximum snelheid van 20 kilometer per uur, heeft gevaren en/of
daar zijn snelheid en/of vaargedrag niet of onvoldoende heeft aangepast aan de (drukke) plaatselijke omstandigheden en/of
in onvoldoende mate heeft geanticipeerd op zich in dat vaarwater bevindende zwemmers en/of personen en/of
met die door hem bestuurde waterscooter en/of met die snelheid, althans nagenoeg die snelheid, tegen een zich in dat vaarwater bevindende zwemmer/persoon ( [slachtoffer] ) is gebotst en/of over deze zwemmer/persoon is gevaren,
en, aldus varende, het aan zijn schuld te wijten is dat deze zwemmer/een persoon ( [slachtoffer] ) werd gedood;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt:
Subsidiair
hij op of omstreeks 27 mei 2017 te Well in de gemeente Maasdriel, in elk geval in Nederland, als schipper en/of bestuurder van een snelle motorboot, te weten een waterscooter (merk Bombardier, registratienummer [nummer] ), als bedoeld in artikel 1.01 onder A, sub 18 van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR), komende uit de richting Well, daarmede tussen kilometerraaien 224.000 en 226.500 varende op een voor de scheepvaart openstaand water (vaarweg) binnen het Rijk gelegen, te weten de rivier de Maas,
zich zodanig heeft gedragen, dat gevaar of hinder voor andere gebruikers van dat vaarwater werd veroorzaakt, door
in strijd met het gestelde in de artikelen 8.06, eerste lid, en 8.07 BPR jo. artikel 1, eerste lid, onder ak, sub 15, en artikel 1, tweede lid, onder a van de Regeling snelle motorboten Rijkswateren 1995 met die waterscooter ongeveer ter hoogte van kilometerraai 225.000 binnen een afstand van 20 meter uit de oever van die rivier,
terwijl hij wist en/of had waargenomen/gezien dat daar ter plaatse zwemmers en/of personen aanwezig waren,
met een snelheid ongeveer gelegen tussen de 40 en 70 kilometer per uur, in elk geval met een hogere snelheid dan de aldaar (binnen die 20 meter van de oever) voor hem geldende maximum snelheid van 20 kilometer per uur, te varen en/of
daar zijn snelheid en/of vaargedrag niet of onvoldoende aan te passen aan de (drukke) plaatselijke omstandigheden en/of
in onvoldoende mate te anticiperen op zich in dat vaarwater bevindende zwemmers en/of personen en/of met die door hem bestuurde waterscooter en/of
met die snelheid, althans nagenoeg die snelheid, tegen een zich in dat vaarwater bevindende
zwemmer/persoon ( [slachtoffer] ) te botsen en/of over deze zwemmer/persoon te varen.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld van [slachtoffer] , met dien verstande dat bij verdachte sprake is van ernstige schuld. De officier van justitie acht bewezen dat verdachte zeer onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam heeft gevaren.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu verdachte verklaart dat hij [slachtoffer] niet heeft geraakt of overvaren met zijn waterscooter en niet is komen vast te staan dat het ongeval aan zijn schuld te wijten is. Uit het dossier is namelijk niet onweerlegbaar gebleken dat [slachtoffer] in aanraking is gekomen met de waterscooter van verdachte, waardoor niet uit te sluiten valt dat [slachtoffer] op andere wijze letsel heeft opgelopen. Bovendien is geen sprake van voldoende verwijtbaarheid om te kunnen spreken van zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig/onoplettend/onachtzaam vaargedrag.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat slechts kan worden vastgesteld dat verdachte artikel 8.05 lid 1 onder c van het Binnenvaartpolitiereglement zou hebben overtreden door zijn snelheid niet voldoende aan te passen aan de plaatselijke drukke omstandigheden.
Meer subsidiair – in het geval van bewezenverklaring van dood door schuld – heeft de verdediging aangevoerd dat in dit geval sprake was van onbewuste schuld. Verdachte heeft zich namelijk geen moment gerealiseerd dat hetgeen hij deed/naliet schadelijk of gevaarlijk was. Hij heeft niet beseft wat hij hoorde te beseffen en heeft daarmee een norm overtreden.
De rechtbank zal de verweren van de verdediging hieronder – voor zover nodig – nader bespreken.
Beoordeling door de rechtbank
Juridisch kader
De belangrijkste vraag in deze zaak is of de verdachte zeer of aanmerkelijke schuld heeft aan de dood van [slachtoffer] . Schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht heeft een andere betekenis dan het begrip schuld dat in het normale spraakgebruik gehanteerd wordt. Schuld komt in beeld, als een verdachte een bepaald gevolg (bijvoorbeeld letsel of de dood) duidelijk niet heeft willen veroorzaken, maar hem dat gevolg toch verweten kan worden, omdat hij anders had kunnen en moeten handelen. Daarbij is niet elke fout die iemand maakt voldoende om in strafrechtelijke zin te kunnen spreken van schuld. Het moet gaan om een verwijtbare, evidente, grotere fout. In strafrechtelijke bewoordingen: er moet minimaal sprake zijn van ‘aanmerkelijke schuld’ om tot een veroordeling te kunnen komen. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, zijn verschillende factoren van belang, namelijk het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst van die gedragingen en alle overige omstandigheden van het geval. Het uiteindelijke gevolg van de gedragingen van de verdachte weegt niet mee bij deze beoordeling. Hoe ernstig de gevolgen ook zijn, de schuld moet beoordeeld worden zonder het uiteindelijke gevolg daarin mee te wegen.
Een andere vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of er een zogenaamd causaal verband bestaat tussen het al dan niet onvoorzichtige, onoplettende en/of onachtzame handelen van de verdachte en de dood van [slachtoffer] . Het juridische criterium om dit vast te stellen, is het toerekenen naar redelijkheid. Dat betekent in deze zaak, kort gezegd, dat het duidelijk moet zijn dat het overlijden van [slachtoffer] het logische gevolg is geweest van het handelen van verdachte.
Bewijsmiddelen
Aanleiding
Op 27 mei 2017 had [vader slachtoffer] samen met zijn zoon, [slachtoffer] , zijn boot aangemeerd op een strandje aan de Maas. [2] Dit was ter hoogte van kilometerraai 225, vlakbij het dorp Well. [3] Verdachte was die dag ook aan de Maas. Hij was samen met een groepje vrienden en zij waren gestationeerd op een strandje schuin tegenover [slachtoffer] en zijn vader. [4] Ten tijde van het voorval voer verdachte op de rechteroever van de Maas met zijn waterscooter van het merk Bombardier, voorzien van registratienummer [nummer] . [5] Zijn vriendin [vriendin verdachte] zat achterop. [6]
Botsing en/of overvaring?
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of bewezen kan worden dat verdachte met zijn waterscooter tegen [slachtoffer] aan is gebotst en/of over hem heen is gevaren.
[vader slachtoffer] , de vader van [slachtoffer] , heeft verklaard dat zijn zoon en hij die dag om de beurt van het platform achter de boot het water in doken. Vader stond achterop en [slachtoffer] dook. Hij kwam weer terug en dook weer. Het was een normale duik, zoals hij eerder ook deed. Onder water draaide [slachtoffer] meestal met zijn gezicht naar vader toe. Vader zag [slachtoffer] bovenkomen, hij zag zijn haar al. Ook zag hij al belletjes boven komen. Dit deed [slachtoffer] altijd. Vader hoorde vermoedelijk een waterscooter aankomen vanuit de richting Ammerzoden, stroomafwaarts op de rechteroever van de Maas. [7] De rechtbank stelt vast dat de waterscooter vanuit het perspectief van vader van links kwam.
Vader zag de waterscooter nog niet, maar hoorde dat hij heel erg hard voer. Vervolgens zag vader dat een zwart gele waterscooter tegen het hoofd van [slachtoffer] aan voer. Hij zag het hoofd van [slachtoffer] opzij slaan. Hij zag zijn haar omhoog komen en het water van zijn hoofd af lopen. [8]
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat onduidelijk is waar vader zich precies bevond en hoe goed zijn zicht op [slachtoffer] – en de door hem verklaarde aanvaring – was als [slachtoffer] achter de boot zwom. Te meer nu vader heeft verklaard dat hij heeft gezien dat er maar één persoon op de waterscooter zat, terwijl het in werkelijkheid twee personen waren.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de positie van vader (te weten: staande op het zwemplatform aan de achterkant van de boot, welke boot met de neus in het zand lag) en de juistheid van zijn verklaring. De rechtbank acht het zeer goed voorstelbaar dat de aandacht van vader op dat moment is uitgegaan naar zijn zoon die onder water verdween en niet naar de personen op de waterscooter.
De verklaring van vader wordt bovendien ondersteund door de resultaten van het forensisch medisch onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer] .
De forensisch arts concludeert namelijk dat [slachtoffer] aan de rechterzijde van zijn gelaat en aan zijn rechter schouderkop is getroffen door uitwendig mechanisch geweld. [9] Deze conclusie past bij de verklaring van vader dat [slachtoffer] met zijn gezicht naar vader toe draaide en de waterscooter vanuit vader gezien van links kwam. Hieruit volgt namelijk dat de waterscooter [slachtoffer] aan zijn rechterzijde naderde.
De bloeduitstortingen aan de rechterzijde van het gelaat zijn volgens de arts ontstaan door een zeer zwaar mechanische stomp inwerkende kracht. Deze kracht kan zeker veroorzaakt zijn door een varend object. Het is zeer aannemelijk dat tijdens een zeer kortstondig moment zeer veel warmte aan de huid is afgegeven. Het is daarom aannemelijk dat het varend object met hoge snelheid heeft gevaren. [10]
Door de verdediging is gesteld dat niet vast te stellen is of de jongen die verdachte en [vriendin verdachte] hebben gezien wel [slachtoffer] betrof en niet iemand anders die daar zwom. Hoewel de rechtbank dit scenario reeds op grond van het vorengaande onaannemelijk acht, overweegt zij hierover meer in het bijzonder als volgt.
[vriendin verdachte] , de vriendin van verdachte, heeft verklaard dat zij bij verdachte achterop zat en aan haar rechterkant iets langs zag komen. Ze voeren best snel en het leek eerder op een zwarte voetbal. Toen ze een man hoorde roepen “mijn zoon” wist ze dat het geen bal was, maar een jongen. De jongen bevond zich achter een boot. Toen zij langs de jongen voeren, draaide ze zich om, omdat ze de man hoorde roepen. Hierdoor viel ze van de waterscooter af. Een halve seconde nadat zij ‘de bal’ [rechtbank: de jongen] zag langskomen, lag ze in het water. [11] Verdachte heeft verklaard dat de jongen vanuit hem gezien aan de rechterzijde voor zijn waterscooter zwom, hij op die plaats geen andere personen heeft gezien en dat hij de jongen die hij had zien zwemmen nergens meer zag. [12]
Gezien het zeer korte tijdsverloop tussen het moment van waarnemen van de jongen, het horen roepen van de vader en het moment dat [vriendin verdachte] in het water viel in combinatie met de verklaring van verdachte dat hij geen andere personen heeft gezien en de jongen die hij eerder had zien zwemmen nergens meer zag, concludeert de rechtbank dat het [slachtoffer] is geweest die verdachte en [vriendin verdachte] hebben zien zwemmen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank bewezen dat verdachte met zijn waterscooter tegen [slachtoffer] is gebotst.
Causaal verband
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of het overlijden van [slachtoffer] het logische gevolg is geweest van het handelen van verdachte.
De forensisch arts heeft geconcludeerd dat het feit dat [slachtoffer] plotseling werd overvallen door een zwaar mechanisch inwerkend geweld op zijn gelaat, terwijl hij in een diepe rivier zwom, er zeer waarschijnlijk toe geleid heeft dat hij door extreme pijn, duizeligheid of kortdurend bewustzijnsverlies zichzelf niet uit het water heeft kunnen redden en onmiddellijk weer onder water terecht is gekomen. Ten gevolge hiervan is [slachtoffer] door verdrinking overleden. [13]
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen causaal verband bestaat tussen het vaargedrag van verdachte en de dood van [slachtoffer] . Hiertoe is aangevoerd dat uit de conclusies van het forensisch medisch onderzoek blijkt dat [slachtoffer] is verdronken, maar dat niet met zekerheid is vast te stellen hoe hij bewusteloos is geraakt. Volgens de verdediging valt niet uit te sluiten dat [slachtoffer] iets heeft geraakt toen hij met zijn hoofd naar beneden het water in dook. Ook is het volgens de verdediging mogelijk dat één van de boten die daar lagen of voeren over [slachtoffer] heen is gevaren en letsel heeft veroorzaakt toen zij mee hielpen zoeken naar [slachtoffer] . Met betrekking tot het letsel is immers geconcludeerd dat dit bij leven is opgelopen, maar dat [slachtoffer] ook bewusteloos had kunnen zijn ten tijde van het oplopen van dit letsel. Dit laat naar het oordeel van de verdediging ook de mogelijkheid open dat [slachtoffer] door andere, mogelijk medische, oorzaak bewusteloos is geraakt.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het dossier geen enkel aanknopingspunt voor de alternatieve scenario’s die door de verdediging naar voren zijn gebracht.
De radioloog heeft namelijk geconcludeerd dat het – gezien de krachtige impact – erg onwaarschijnlijk is dat [slachtoffer] het letsel heeft opgelopen door met zijn hoofd ergens tegenaan te duiken. [14] Naar het oordeel van de rechtbank past het letsel – dat zich vrijwel alleen aan de rechterzijde van het gezicht en schouder bevindt – ook niet bij de situatie dat iemand met zijn hoofd naar beneden tegen een obstakel duikt. Bovendien past dit geschetste scenario niet bij de conclusie van de forensisch arts dat het letsel is ontstaan door een zeer zwaar mechanische stomp inwerkende kracht. Daar komt nog bij dat uit de verklaringen van verdachte blijkt dat [slachtoffer] , toen verdachte hem zag, met zijn hoofd boven water was. Ook uit de verklaring van vader volgt dat [slachtoffer] na het duiken alweer boven kwam. Dit past dus ook niet in het door de verdediging geschetste alternatieve scenario.
Ook de stelling dat het letsel mogelijk veroorzaakt kan zijn door de schroeven van de boten die naar [slachtoffer] hebben gezocht, vindt geen steun in het dossier. De radioloog heeft namelijk gesteld dat het letsel veroorzaakt kan zijn door een waterscooter, mits er geen scherpe delen aan de onderkant van de waterscooter zaten zoals een schroef van een boot. [15] Uit deze verklaring volgt dat het uitgesloten is dat het letsel is ontstaan door een schroef van een boot.
Tenslotte ziet de rechtbank, op grond van al hetgeen hiervoor reeds is overwogen, geen enkele aanleiding aan te nemen dat de mogelijkheid bestaat dat [slachtoffer] door een andere, mogelijk medische oorzaak, bewusteloos is geraakt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank vast dat een causaal verband bestaat tussen de aanvaring met de waterscooter en het feit dat [slachtoffer] is overleden.
Overige omstandigheden van het geval
Zoals eerder overwogen, zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van schuld van belang het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De rechtbank zal daarom eerst ingaan op deze gedragingen en omstandigheden.
Afstand tot oever
De Maas is tussen kilometerraai 224.0 en 226.6 aangewezen als snelvaargebied. Dit betekent dat in dit gebied onder voorwaarden de lokale toegestane maximumsnelheid mag worden overschreden. Aan deze overschrijding zit geen maximum. Wanneer binnen een afstand van 20 meter van de oever wordt gevaren, mag in een snelvaargebied echter niet harder worden gevaren dan de lokale toegestane maximumsnelheid, in dit geval 20 kilometer per uur. [16]
Nu het ongeval plaatsvond binnen dit snelvaargebied, is de afstand tussen de waterscooter van verdachte en de oever dus van belang voor de vraag wat de toegestane maximumsnelheid ter plaatse was.
Verdachte heeft de dag na het ongeval bij de politie verklaard dat hij op een afstand van ongeveer tien meter vanaf de kribben voer toen hij de jongen zag zwemmen. [17] Op de overzichtsfoto die door de Verkeersongevallenanalyse Water is opgesteld, is een 20-meterlijn ingetekend. [18] De rechtbank stelt vast dat een afstand van tien meter vanaf de kribben binnen de 20-meterlijn valt. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de verklaring die verdachte kort na het ongeval heeft afgelegd, hetgeen betekent dat verdachte heeft gevaren binnen 20 meter van de oever.
Snelheid
Nu vast staat dat verdachte binnen 20 meter van de oever voer toen hij met zijn waterscooter tegen [slachtoffer] botste, staat daarmee tevens vast dat de toegestane maximumsnelheid 20 kilometer per uur betrof.
Verdachte heeft verklaard dat hij met een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur voer toen hij de jongen zag zwemmen. [19] Zijn vriendin, die achterop zat, heeft verklaard dat zij schat dat zij 50 kilometer per uur voeren toen ze langs de jongen voeren. [20]
Hoewel niet met zekerheid is vast te stellen hoe hard verdachte voer op het moment dat hij in aanvaring kwam met [slachtoffer] , acht de rechtbank op grond van de verklaringen van de personen die zich op de waterscooter bevonden in ieder geval bewezen dat dit tussen de 40 en 50 kilometer per uur is geweest.
Overige omstandigheden ter plaatse
Verdachte heeft verklaard dat het die dag enorm druk was op de Maas. [21] Er waren redelijk wat waterscooters, pleziervaart, waterskiërs en zwemmers aanwezig op, dan wel in de Maas. [22]
Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij had waargenomen en dus wist dat die middag zwemmers in het water aanwezig waren. Verdachte heeft echter in onvoldoende mate geanticipeerd op zich in dat water bevindende zwemmers en is tegen [slachtoffer] aan gebotst. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zijn snelheid en vaargedrag, waaronder zijn afstand tot de oever, onvoldoende heeft aangepast aan de drukke plaatselijke omstandigheden.
Conclusie
Ondanks de drukke omstandigheden op de Maas en het feit dat verdachte wist dat die middag zwemmers in de rivier aanwezig waren, heeft verdachte binnen 20 meter van de oever minimaal twee keer zo hard gevaren als de toegestane maximumsnelheid en daarbij in onvoldoende mate geanticipeerd op zich in dat water bevindende zwemmers. Verdachte had zich de risico’s van zijn gedrag voor anderen moeten realiseren, te meer nu een aanvaring op het water gevaar voor verdrinking kan opleveren. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zeer onvoorzichtig heeft gevaren, als gevolg waarvan hij met zijn waterscooter tegen [slachtoffer] is gebotst, die hierdoor zijn bewustzijn verloor en uiteindelijk is verdronken. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook aan verdachtes schuld te wijten dat [slachtoffer] is overleden.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks27 mei 2017 te Well in de gemeente Maasdriel,
in elk geval in Nederland,als schipper en/of bestuurder van een snelle motorboot, te weten een waterscooter (merk Bombardier, registratienummer [nummer] ), als bedoeld in artikel 1.01 onder A, sub 18 van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR), komende uit de richting Well, daarmede tussen kilometerraaien 224.000 en 226.500 varende op een voor de scheepvaart openstaand water (vaarweg) binnen het Rijk gelegen, te weten de rivier de Maas,
zeer,
althans aanmerkelijk,onvoorzichtig
, onoplettend en/of onachtzaamheeft gevaren, hierin bestaande dat verdachte,
in strijd met het gestelde in de artikelen 8.06, eerste lid, en 8.07 BPR jo. artikel 1, eerste lid, onder ak, sub 15, en artikel 1, tweede lid, onder a van de Regeling snelle motorboten Rijkswateren 1995 met die waterscooter ongeveer ter hoogte van kilometerraai 225.000 binnen een afstand van 20 meter uit de oever van die rivier,
terwijl hij wist en
/ofhad waargenomen
/geziendat daar ter plaatse zwemmers
en/of personenin het water aanwezig waren,
met een snelheid ongeveer gelegen tussen de 40 en 50 kilometer per uur, in elk geval met een hogere snelheid dan de aldaar (binnen die 20 meter van de oever) voor hem geldende maximum snelheid van 20 kilometer per uur, heeft gevaren en
/of
daar zijn snelheid en
/ofvaargedrag
niet ofonvoldoende heeft aangepast aan de (drukke) plaatselijke omstandigheden en
/of
in onvoldoende mate heeft geanticipeerd op zich in dat vaarwater bevindende zwemmers
en/of personenen
/of
met die door hem bestuurde waterscooter en
/ofmet die snelheid,
althans nagenoeg die snelheid,tegen een zich in dat vaarwater bevindende zwemmer
/persoon( [slachtoffer] ) is gebotst
en/of over deze zwemmer/persoon is gevaren,
en, aldus varende, het aan zijn schuld te wijten is dat deze zwemmer
/een persoon
( [slachtoffer] ) werd gedood.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Dood door schuld.

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting in verkeerszaken geëist dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht en voorts tot oplegging van een ontzegging van de vaarbevoegdheid voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd dat het vaarbewijs reeds ingehouden is geweest.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht, in geval van strafoplegging, aansluiting te zoeken bij de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd en een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie geëist. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met het feit dat deze zaak veel media-aandacht heeft gekregen en verdachte vanaf de dag van het ongeval al veroordeeld is door de (sociale) media.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 14 mei 2018.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op 27 mei 2017 heeft op de Maas een vreselijk ongeval plaatsgevonden met dodelijke afloop. Verdachte heeft binnen een afstand van 20 meter van de oever met zijn waterscooter minimaal 40 kilometer per uur gevaren, terwijl onder die omstandigheden slechts een snelheid was toegestaan van 20 kilometer per uur. Dit deed hij ondanks het feit dat het die dag enorm druk was op de Maas en hij wist dat er zwemmers in het water aanwezig konden zijn. Vlakbij één van de kribben kwam hij in aanvaring met de 14-jarige [slachtoffer] , die in de rivier aan het zwemmen was. Als gevolg van deze aanvaring is [slachtoffer] onder water verdwenen en uiteindelijk verdronken.
Verdachte heeft door zijn schuld groot en onherstelbaar leed veroorzaakt bij de nabestaanden van [slachtoffer] . De ter zitting afgelegde slachtofferverklaringen van de vader en moeder van [slachtoffer] hebben duidelijk gemaakt hoe zeer [slachtoffer] wordt gemist en hoe zij nog dagelijks geconfronteerd worden met de (psychische) gevolgen van zijn overlijden. De vader van [slachtoffer] heeft bovendien de aanvaring voor zijn ogen zien gebeuren en gezien hoe hij onder water verdween om vervolgens enige tijd later levenloos uit het water te worden gehaald. Hij heeft (mee)gezocht naar [slachtoffer] en de moeder van [slachtoffer] moeten informeren over de verdwijning van [slachtoffer] in het water. Het is amper voor te stellen hoe verschrikkelijk deze dag voor hem moet zijn geweest.
De officier van justitie heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met aftrek van twee dagen voorarrest geëist.
De rechtbank is van oordeel dat, ondanks het feit dat verdachte schuldig is aan een dodelijk ongeval, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet op zijn plaats is. Wel zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opleggen met een proeftijd van twee jaren, en daarnaast de maximale werkstraf van 240 uur. De rechtbank heeft hierbij het volgende laten meewegen.
Het feit dat verdachte schuldig wordt bevonden, betekent uiteraard niet dat verdachte het ongeval heeft willen veroorzaken (hij had daar zonder twijfel geen opzet op en heeft de dood van [slachtoffer] niet gewild), maar betekent wel dat hem dat ongeval kan worden verweten omdat hij anders had kunnen en moeten handelen. Dit is een ernstig verwijt, omdat sprake is geweest van zeer onvoorzichtig handelen van verdachte, maar dit is niet de zwaarste vorm van schuld die de wet kent, laat staan dat sprake was van opzet. Opzet of de zwaarste vorm van schuld, roekeloosheid, is hem ook niet tenlastegelegd. Verder is geen sprake van strafverzwarende omstandigheden, zoals bijvoorbeeld het geval was geweest als verdachte dronken op de waterscooter had gezeten. Ook heeft verdachte na het ongeval samen met zijn vrienden meehelpen zoeken naar [slachtoffer] en dus in zoverre wel betrokkenheid en verantwoordelijkheid getoond.
De rechtbank houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder het feit dat hij een baan heeft en het feit dat hij, nu hij veroordeeld wordt, zal moeten leven in het besef dat hij schuldig is aan een dodelijk ongeval. Uiteraard is dat ongeval het allerergste voor de nabestaanden van [slachtoffer] , maar ook voor verdachte zal dat besef zwaar zijn. Naar zijn zeggen heeft hij kort na het ongeval de hulp van een psycholoog gezocht, omdat hij zich toen al veroordeeld voelde door de (sociale) media terwijl zijn schuld naar zijn mening nog helemaal niet vast stond. Deze hulp krijgt hij nog steeds.
Tot slot heeft de rechtbank gelet op het feit dat verdachte nooit eerder schuldig is bevonden aan enig misdrijf. Aan de eenmalige strafbeschikking van € 130,- wegens een snelheidsovertreding in 2013 hecht de rechtbank minder zwaar dan de officier van justitie, omdat dit het enige feit is dat hem kan worden tegengeworpen terwijl hij zich al jaren op het water begeeft.
De rechtbank realiseert zich overigens heel goed dat een op te leggen straf in zaken als deze nooit het verlies en verdriet van de nabestaanden kan goedmaken.
Naast voornoemde straffen vindt de rechtbank het passend de gevorderde ontzegging van de vaarbevoegdheid voor de duur van drie jaren op te leggen, met aftrek van de 23 dagen die het vaarbewijs al ingehouden is geweest.
7a. De beoordeling van de civiele vordering(en), alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partijen [vader slachtoffer] (vader), [moeder slachtoffer] (moeder) en [zus slachtoffer] (zus) hebben zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde feit. Zij zijn hiertoe vertegenwoordigd en bijgestaan door
mr. M. Hulstein.
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn opgenomen in één schadestaat van de familie [familie slachtoffer] . De volgende bedragen worden gevorderd na aanpassing ter zitting:
Kosten van lijkbezorging € 19.330,20
Shockschade
  • [slachtoffer] € 30.000,00
  • [moeder slachtoffer] € 15.000,00
Materiële schade € 1.599,02
Advocaatkosten € 5.646,25
Slaapmedicatie € 250,00
Affectieschade
  • [slachtoffer] € 20.000,00
  • [moeder slachtoffer] € 20.000,00
  • [zus slachtoffer]
Totaal € 129.325,47
Er wordt verzocht om bovengenoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en tevens de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, maar verwezen naar de toelichting van mr. M. Hulstein, de raadsvrouw van de benadeelde partijen.
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging verzocht de vorderingen af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren.
Subsidiair heeft de verdediging het volgende naar voren gebracht. Verzocht is alleen een beslissing te nemen op de vorderingen van [slachtoffer] en [moeder slachtoffer] , omdat benadeelde partij [zus slachtoffer] zich niet in het strafproces heeft gevoegd door middel van een voegingsformulier. Daarnaast is verzocht de vorderingen af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de vorderingen zich niet lenen voor het strafproces. Voor zover de rechtbank dit niet zal doen, heeft de verdediging de vorderingen als volgt betwist.
Er is sprake van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer en gelet op alle omstandigheden en de billijkheid dient dit te leiden tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht.
Met betrekking tot de gevorderde overlijdensschade is verzocht de vorderingen af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Hiertoe is aangevoerd dat onduidelijk is of een uitvaartverzekering was afgesloten en in hoeverre deze is opgesoupeerd door de nabestaanden. Subsidiair is verzocht dit deel van de vordering te matigen, gelet op de aard van de aansprakelijkheid. Voorts is aangevoerd dat onduidelijk is hoe het factuurbedrag van [bedrijf] tot stand is gekomen en welke werkzaamheden daadwerkelijk door dit bedrijf van vader zijn verricht.
Met betrekking tot de gevorderde shockschade heeft de verdediging primair bepleit dat de vorderingen zich niet lenen voor het strafgeding nu niet duidelijk is welke omvang deze uiteindelijk hebben en zullen hebben. Subsidiair is verzocht de shockschade van vader te matigen en aansluiting te zoeken bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven, die voor het verlies van een naaste wegens dood door schuld een vergoeding hanteert van € 5.000,-. Ten aanzien van de door moeder gevorderde shockschade heeft de verdediging verzocht de vordering af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, omdat geen sprake was van een directe confrontatie met het feit of de ernstige gevolgen daarvan.
Voorts heeft de verdediging verzocht de vorderingen met betrekking tot de kosten van het wettelijk eigen risico af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze post niet nader is onderbouwd.
Ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand heeft de verdediging eveneens verzocht deze kostenpost af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. De benadeelde partijen hadden namelijk kosteloos rechtsbijstand kunnen krijgen. Subsidiair is verzocht het liquidatietarief in civiele zaken toe te passen en de vordering sterk te matigen door drie of vier punten toe te kennen.
Tenslotte is ten aanzien van de affectieschade verzocht dit deel van de vorderingen af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de huidige wettelijke regeling hiervoor geen ruimte biedt.
Beoordeling door de rechtbank
Kosten van lijkbezorging
Familie [familie slachtoffer] vordert met betrekking tot deze schadepost een bedrag van € 19.330,20, bestaande uit huurkosten voor het aggregaat, meerkosten van de uitvaartdienst, het maken van foto- en filmopnamen van de uitvaart en kosten met betrekking tot het graf en de grafsteen.
De rechtbank begroot deze kosten, die in overeenstemming moeten zijn met de omstandigheden van de overledene, in redelijkheid op € 10.000,-.
Eigen schuld
De rechtbank overweegt dat zij de vorderingen van de benadeelde partijen juridisch dient te beoordelen waarbij dient te worden gekeken naar de rechtsregels uit het civiele recht. In het civiele recht wordt bij het bepalen van de hoogte van de schade onder meer rekening gehouden met de mate van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde.
[slachtoffer] zwom in een snelvaargebied, een plaats waar zwemmen niet was toegestaan. Daarmee is sprake van eigen schuld. De rechtbank zal het toe te wijzen bedrag ten aanzien van de kosten van lijkbezorging daarom met 25 procent verminderen.
Deze schadepost is niet uitgesplitst naar de verschillende benadeelde partijen, maar is in de schadestaat als één bedrag opgenomen. Uit de toelichting op de vordering en de daarbij behorende producties volgt dat deze kosten voor rekening komen van zowel vader [vader slachtoffer] , als moeder [moeder slachtoffer] . Om die reden zal de rechtbank het toe te wijzen bedrag aan zowel
[vader slachtoffer] , als [moeder slachtoffer] voor de helft toewijzen. Voor het overige zullen zij niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen.
Dit betekent dat aan zowel [vader slachtoffer] , als [moeder slachtoffer] een bedrag van € 3.750,- zal worden toegewezen.
De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 17 juni 2017. Nu het toegewezen bedrag in redelijkheid is begroot, kan niet worden vastgesteld wanneer deze schade is ontstaan. De rechtbank gaat daarom uit van de gebruikelijke betaaltermijn van veertien dagen na het plaatsvinden van de uitvaart op 3 juni 2017.
Shockschade
Immateriële shockschade
Benadeelde partij [vader slachtoffer] heeft een bedrag van € 30.000,- aan shockschade gevorderd.
Met betrekking tot shockschade overweegt de rechtbank dat in het zogenaamde Taxibus-arrest
(Hoge Raad 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356)(waar de Hoge Raad aan vasthoudt in het later gewezen zogenaamde Vilt-arrest
(Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583)) is bepaald dat shockschade alleen wordt toegekend aan degene die het misdrijf heeft waargenomen of direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. Bovendien moet sprake zijn van geestelijk letsel dat als gevolg van die confrontatie (welke confrontatie een hevige schok teweeg heeft gebracht) is ontstaan. Daaraan zal in het algemeen slechts bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld worden voldaan.
Uit de verklaring van [vader slachtoffer] blijkt dat hij er getuige van was dat zijn zoon [slachtoffer] werd aangevaren door de waterscooter van verdachte en vervolgens onder water verdween om enige tijd later levenloos uit het water gehaald te worden. Nu daarmee naar het oordeel van de rechtbank vaststaat dat sprake is geweest van een directe confrontatie met het feit en de rechtstreekse gevolgen daarvan, is de vervolgvraag of als gevolg van deze confrontatie – welke een schok teweeg heeft gebracht – geestelijk letsel is ontstaan. Uit de brief van GZ-psycholoog P. Boelens van 12 juni 2018 volgt dat bij [vader slachtoffer] een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld, namelijk een posttraumatische stressstoornis. Uit deze brief volgt dat benadeelde tot begin februari 2018 is behandeld voor zijn klachten en zich recent wederom heeft aangemeld voor behandeling, omdat de klachten geheel terug zijn gekomen. De psycholoog benoemt dat de klachten zijn ontstaan doordat benadeelde de overvaring van zijn zoon voor zijn ogen heeft zien gebeuren. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een causaal verband tussen de posttraumatische stressstoornis en de confrontatie op 27 mei 2017.
Gelet op het voorgaande – in het bijzonder het feit dat benadeelde partij zijn zoon voor zijn ogen heeft zien verdrinken – en de bedragen die in vergelijkbare gevallen van shockschade worden toegekend, zal de rechtbank de immateriële shockschade naar billijkheid begroten op een bedrag van € 15.000,-.
Eigen schuld
De rechtbank overweegt ook hier dat zij de vorderingen van de benadeelde partijen juridisch dient te beoordelen waarbij dient te worden gekeken naar de rechtsregels uit het civiele recht. In het civiele recht wordt bij het bepalen van de hoogte van de schade onder meer rekening gehouden met de mate van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde.
[slachtoffer] zwom met instemming van vader in een snelvaargebied, een plaats waar zwemmen niet was toegestaan. Daarmee is juridisch gezien sprake van eigen schuld aan de zijde van benadeelde. De rechtbank zal het toe te wijzen bedrag ten aanzien van de immateriële schade daarom met 25 procent verminderen.
Dit betekent dat aan [slachtoffer] een bedrag van € 11.250,- zal worden toegewezen en hij voor het overige niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering.
De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 27 mei 2017.
Ook benadeelde partij [moeder slachtoffer] heeft shockschade gevorderd, namelijk een bedrag van
€ 15.000,-, omdat zij direct werd gebeld door haar man met de mededeling dat hij hun zoon kwijt was en door haar man ‘live’ op de hoogte werd gehouden. Hierdoor is zij direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het feit. Zij werd geconfronteerd met een heftig geëmotioneerde en in een shocktoestand verkerende echtgenoot en is toen zelf ook in een shocktoestand geraakt. Ze wilde zo snel mogelijk naar haar zoon, maar ze mocht hem pas na twee dagen zien, omdat zijn lichaam voor onderzoek in beslag was genomen. Toen benadeelde haar zoon – en zijn verwondingen – zag, raakte zij in een ernstige emotionele shock en zij heeft zich voor de daaruit voortvloeiende psychische klachten onder medische behandeling moeten stellen.
De rechtbank begrijpt dat het voor benadeelde een zeer ingrijpende gebeurtenis moet zijn geweest om gebeld te worden met de mededeling dat haar zoon onder water was verdwenen en vervolgens te horen te krijgen dat hij levenloos uit het water was gehaald. Benadeelde was die betreffende dag echter niet op het strandje aan de Maas aanwezig en is geen (oog)getuige geweest van de aanvaring en het onder water raken van [slachtoffer] . Juridisch gezien was er dan ook geen sprake van een directe confrontatie met het misdrijf of de ernstige gevolgen daarvan en wordt dus niet voldaan aan de strenge eisen die in voormelde jurisprudentie worden gesteld. De rechtbank zal de vordering op dit punt dan ook afwijzen.
Materiële shockschade
Deze schadeposten zijn niet uitgesplitst naar de verschillende benadeelde partijen, maar zijn in de schadestaat als één bedrag opgenomen. Uit de toelichting op de vordering en de daarbij behorende producties volgt dat de kosten voor het wettelijk eigen risico van de zorgverzekering (€ 770,-) en kosten voor het opvragen van medische informatie bij de huisarts (€ 79,02) steeds voor de helft voor rekening zijn gekomen van [vader slachtoffer] en voor de andere helft voor rekening van [moeder slachtoffer] . Ten aanzien van de kosten voor medische behandelingen merkt de rechtbank op dat weliswaar een totaalbedrag van € 750,- is opgenomen in de schadestaat, maar de facturen bij elkaar opgeteld een totaalbedrag vormen van € 660,- (€ 330,- op naam van [vader slachtoffer] en
€ 330,- op naam van [moeder slachtoffer] ).
Om dezelfde redenen waarom de vordering van benadeelde partij [moeder slachtoffer] op het punt van de immateriële shockschade wordt afgewezen, zal ook haar vordering tot vergoeding van materiële shockschade worden afgewezen.
Ten aanzien van de door [vader slachtoffer] gevorderde materiële shockschade overweegt de rechtbank als volgt.
Nu de vordering voor de kosten van medische behandelingen voldoende is onderbouwd en de rechtbank niet onredelijk voorkomt, acht de rechtbank in beginsel een bedrag van € 330,- toewijsbaar aan [vader slachtoffer] . De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 13 oktober 2017. Hierbij gaat de rechtbank uit van de betaaltermijn van acht dagen na de laatste factuurdatum (5 oktober 2017).
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering ten aanzien van de kosten voor het wettelijk eigen risico onvoldoende onderbouwd. [vader slachtoffer] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard voor dit deel van de vordering.
Nu de vordering met betrekking tot de kosten voor het opvragen van medische informatie bij de huisarts voldoende is onderbouwd en de rechtbank niet onredelijk voorkomt, acht de rechtbank in beginsel een bedrag van € 39,51 toewijsbaar aan [vader slachtoffer] . De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 2 juni 2018, te weten 30 dagen na de factuurdatum.
Eigen schuld
De rechtbank overweegt wederom dat zij de vorderingen van de benadeelde partijen juridisch dient te beoordelen waarbij dient te worden gekeken naar de rechtsregels uit het civiele recht. In het civiele recht wordt bij het bepalen van de hoogte van de schade onder meer rekening gehouden met de mate van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde.
[slachtoffer] zwom met instemming van vader in een snelvaargebied, een plaats waar zwemmen niet was toegestaan. Daarmee is juridisch gezien sprake van eigen schuld aan de zijde van benadeelde. De rechtbank zal het toe te wijzen bedrag ten aanzien van de materiële schade daarom met 25 procent verminderen. Dit betekent dat aan [slachtoffer] een bedrag van € 277,13 zal worden toegewezen en hij voor het overige niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering.
Advocaatkosten
De advocaatkosten bedroegen in totaal € 11.646,25. Door de rechtsbijstandsverzekeraar is een bedrag van € 6.000,- vergoed, zodat nog een bedrag van € 5.646,25 resteert. Dit laatste bedrag wordt door de familie [familie slachtoffer] gevorderd. Indien de vordering niet in dit strafproces, maar bij de civiele rechter was aangebracht, zou het liquidatietarief zijn toegepast bij de kostenveroordeling. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding hiervan af te wijken. De rechtbank zal twee punten toekennen, namelijk één voor het opstellen van de vordering en één voor de vertegenwoordiging ter zitting. Gelet op de hoogte van het toe te wijzen bedrag zal de rechtbank een liquidatietarief van € 695,- per punt hanteren. Dit betekent dat in totaal een bedrag van (2 x € 695,- =) € 1.390,- zal worden toegewezen. Nu deze kosten niet zijn uitgesplitst naar de verschillende benadeelde partijen, maar klaarblijkelijk wel voor rekening zijn gekomen van zowel [vader slachtoffer] , als [moeder slachtoffer] , zal de rechtbank aan elk van hen de helft van dit bedrag toewijzen en de vorderingen voor het overige afwijzen.
Slaapmedicatie
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering op dit punt onvoldoende onderbouwd.
[vader slachtoffer] zal ten aanzien van deze kosten dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Affectieschade
Met betrekking tot de gevorderde affectieschade overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank begrijpt en erkent dat aan de benadeelde partijen, de vader, moeder en zus van [slachtoffer] , groot leed is toegebracht als gevolg van het overlijden van [slachtoffer] . De rechtbank dient de vorderingen echter te beoordelen naar het huidige recht. In het huidige Nederlands recht is de mogelijkheid voor vergoeding van immateriële schade ten aanzien van het verlies van een dierbare zeer beperkt. Vaste jurisprudentie is dat enkel de situatie als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, de shockschade, voor vergoeding in aanmerking kan komen. Affectieschade valt daar niet onder. Dat intussen het wetgevingsproces is afgerond en de wet met ingang van 1 januari 2019 op dit punt wordt aangepast waardoor affectieschade kan worden vergoed, maakt dit niet anders. De rechter heeft immers niet zomaar de vrijheid om, vooruitlopend op een door de wetgever door te voeren wijziging van de wet, een dergelijke vergoeding toe te kennen. Bovendien ligt vooruitlopen op de aanpassing van de wet hier niet in de rede, aangezien uit de wetsgeschiedenis bij het betreffende wetsvoorstel
(34257 nr. 3 Memorie van Toelichting Tweede Kamer), waarin geen overgangsrecht is opgenomen, blijkt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is om de wet slechts van toepassing te laten zijn op schadeveroorzakende gebeurtenissen die dateren van ná de inwerkingtreding van de wet. De rechtbank zal de vorderingen van de benadeelde partijen ten aanzien van dit onderdeel dan ook afwijzen.
Overigens doet het feit dat voor [zus slachtoffer] (zus) geen afzonderlijk voegingsformulier was ingediend niet ter zake, nu ingevolge artikel 51g, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering een vordering ook mondeling ter zitting kan worden gedaan, hetgeen ook is gebeurd.
Conclusie
Bovenstaande houdt in dat de civiele vorderingen worden toegewezen tot de volgende bedragen:
Aan [vader slachtoffer]:
Kosten van lijkbezorging € 3.750,00
Shockschade immaterieel € 11.250,00
Shockschade materieel € 277,13
Advocaatkosten
€ 695,00 +
Totaal € 15.972,13
Aan [moeder slachtoffer]:
Kosten van lijkbezorging € 3.750,00
Advocaatkosten
€ 695,00 +
Totaal € 4.445,00
De benadeelde partijen [vader slachtoffer] en [moeder slachtoffer] worden voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, dan wel worden hun vorderingen afgewezen. De vordering van
[zus slachtoffer] wordt in haar geheel afgewezen.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 307 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 35b van de Scheepvaartverkeerswet.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
  • bepaalt, dat deze gevangenisstraf
  • dat de veroordeelde zich voor het einde daarvan niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
 een
werkstrafgedurende
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen;
 beveelt dat voor de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de werkstraf in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf uren in mindering worden gebracht volgens de maatstaf dat per dag in verzekering doorgebracht 2 uur in mindering wordt gebracht, zijnde 4 uren;
 ontzegt verdachte, als houder van een vaarbewijs,
de bevoegdheid tot het voeren van schepenvoor de duur van
3 (drie) jaren;
 bepaalt, dat de
tijd, gedurende welke het vaarbewijsvan de veroordeelde vóór het tijdstip waarop de straf ingaat,
ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf
geheel in minderingzal worden gebracht.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer]
  • veroordeelt verdachte ten aanzien van het feit tot betaling van
  • wijst af de vordering tot schadevergoedingten bedrage van € 22.128,13 (tweeëntwintigduizend honderdachtentwintig euro en dertien eurocent), ingediend door de
    benadeelde partij [vader slachtoffer];
  • verklaart de
  • legt aan veroordeelde de
  • bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer]
  • veroordeelt verdachte ten aanzien van het feit tot betaling van
  • wijst af de vordering tot schadevergoedingten bedrage van € 37.927,63 (zevenendertigduizend negenhonderdzevenentwintig euro en drieënzestig eurocent), ingediend door de
    benadeelde partij [moeder slachtoffer];
  • verklaart de
  • legt aan veroordeelde de
  • bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [zus slachtoffer]

wijst af de vordering tot schadevergoedingten bedrage van € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro), ingediend door de
benadeelde partij [zus slachtoffer] .
Dit vonnis is gewezen door mr. E.H.T. Rademaker (voorzitter), mr. W. Bruins en
mr. B.F.M. Klappe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.I. Warringa, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 juli 2018.
mr. B.F.M. Klappe is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Eenheid Oost Nederland, district Gelderland-Zuid, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2017240882, gesloten op 7 november 2017 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld, en voorts in het door deze verbalisant in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2017240882, gesloten op 27 mei 2018 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden (hierna: aanvullend proces-verbaal), tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van verhoor getuige [vader slachtoffer] , p. 138.
3.Proces-verbaal aanvaring, p. 6.
4.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 29 juni 2018.
5.Proces-verbaal aanvaring, p. 6.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 298.
7.Proces-verbaal van verhoor getuige [vader slachtoffer] , p. 139.
8.Proces-verbaal van verhoor getuige [vader slachtoffer] , p. 139.
9.Letselinterpretatie, p. 238-242.
10.Letselinterpretatie, p. 238-242.
11.Proces-verbaal van verhoor getuige [vriendin verdachte] , p. 151-152.
12.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 298-299.
13.Letselinterpretatie, p. 241-242.
14.Proces-verbaal van bevindingen, p. 226.
15.Proces-verbaal van bevindingen, p. 226.
16.Proces-verbaal van aanvaring, p. 6-7.
17.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 298.
18.Proces-verbaal van tekening, p. 71 (aanvullend proces-verbaal).
19.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 298.
20.Proces-verbaal van verhoor getuige [vriendin verdachte] , p. 152.
21.Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 29 juni 2018.
22.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 305-306.