Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres 2 is eigenares van een fabrieksterrein aan de [adres] in [woonplaats]. Voorheen was eiseres 1 de eigenares van dit terrein. Eiseres 1 heeft hier begin 2016 bomen geveld. Voor het deel van het terrein dat volgens verweerder onder het bevoegd gezag van verweerder valt, heeft eiseres 1 na het vellen van de bomen alsnog een vergunning gevraagd voor het vellen van 110 bomen. Verweerder heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens ontbrekende gegevens. Inmiddels hebben eiseressen een intentieovereenkomst gesloten met een vastgoedbedrijf, gericht op verkoop van het terrein en bedrijfsactiviteiten.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder eiseres 2 terecht heeft ontvangen in haar bezwaar. Ter zitting is gebleken dat eiseres 2 eigenares is van het terrein. De herplantplicht ziet dus op haar perceel. Haar belang is rechtstreeks bij de last onder bestuursdwang betrokken, zodat zij terecht als belanghebbende is aangemerkt. Zij is daarom tevens ontvankelijk in haar beroep.
3. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder het bestreden besluit bij besluit van
18 december 2017 heeft aangevuld, in die zin dat hieraan zakelijke werking als bedoeld in artikel 5:18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is toegekend. Dit betekent dat het bestreden besluit tevens geldt ten aanzien van de rechtsopvolger(s) van eiseres 1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking op het besluit van 18 december 2017.
4. Verweerder heeft bij het primaire besluit aan eiseres 1 een herplantplicht opgelegd, zoals bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Bomenverordening Tiel 2014 (hierna aangeduid met: de Bomenverordening). De herplantplicht omvat in totaal 371 bomen, waarvan in januari 2018 110 bomen van de eerste grootte moeten worden geplant. Dat wil zeggen bomen met een stamomvang van 16-18 cm op 1 meter hoogte, die in een volwassen stadium een hoogte hebben van minimaal 18 meter. Voor de overige 261 te herplanten bomen geldt een financiële herplantplicht, dat wil zeggen dat eiseres € 500 per boom (in totaal € 130.500) moet storten in het gemeentelijke herplantfonds.
5. Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd, behoudens een tweetal wijzigingen. Ten eerste is de begunstigingstermijn verlengd tot 1 februari 2019. Herplante bomen die niet zijn aangeslagen, moeten uiterlijk 1 februari 2020 worden vervangen. In januari 2019 vindt een telling plaats van het aantal geplante bomen door middel van een schouw door de Omgevingsdienst Rivierenland (hierna: ODR). De last onder bestuursdwang houdt in dat verweerder bij gebreke van fysieke herplant binnen de gestelde termijn, zelf overgaat tot herplant op kosten van eiseressen.
Ten tweede heeft verweerder de motivering van het primaire besluit hersteld, in die zin dat verweerder heeft aangegeven dat de gemeenteraad van de gemeente Tiel op 17 juli 1996 de bebouwde kom heeft vastgesteld in de zin van de Boswet. In het primaire besluit stond per abuis de datum van het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (hierna: GS) genoemd, namelijk 7 oktober 1996.
6. Het bestreden besluit is gebaseerd op de Bomenverordening. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres 1 artikel 2 van de Bomenverordening heeft overtreden, omdat de bomen zijn geveld zonder vergunning. Met het oog hierop heeft verweerder aan eiseres 1 een herplantplicht opgelegd, zoals bedoeld in artikel 8 van de Bomenverordening.
7. Eiseressen bestrijden dat de Bomenverordening van toepassing is en dat artikel 2 van de Bomenverordening is overtreden. Volgens hen heeft verweerder niet aangetoond dat de gemeenteraad een besluit heeft genomen tot vaststelling van de grenzen van de bebouwde kom Dit blijkt niet uit de door verweerder overlegde stukken. Evenmin is dat besluit bekend gemaakt, wat wettelijk is vereist, aldus eiseressen.
8. De rechtbank stelt vast dat de Bomenverordening voor het verbod om behoudens vergunning een houtopstand te vellen geen onderscheid maakt tussen houtopstanden binnen en buiten de bebouwde kom.
Ten tijde van het vellen van de onderhavige houtopstanden was evenwel in artikel 15, derde lid, van de inmiddels vervallen Boswet bepaald dat de gemeenteraad niet bevoegd is regels te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden, die buiten de bebouwde kom liggen met uitzondering van houtopstanden als bedoeld in art. 1, vierde lid, onderdeel a, en 5, tweede lid. Het gaat daarbij om (a) houtopstanden op erven en in tuinen, en (b) houtopstanden welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are, hetzij in geval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20.
Op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Boswet stelt de gemeenteraad voor de toepassing van deze wet de grenzen van de bebouwde kom vast.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige houtopstanden liggen binnen de bebouwde kom, waarvan de grenzen door de gemeenteraad op 17 juli 1996 zijn vastgesteld, zodat verweerder bevoegd was regels te stellen. .
9. Gelet op deze beroepsgrond heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van de wettelijk voorgeschreven bekendmaking van het besluit van de gemeenteraad van 17 juli 1996, waarbij de bebouwde kom in de zin van de Boswet is vastgesteld. Verweerder is tevens gevraagd bewijs te leveren van de wettelijk voorgeschreven bekendmaking van het besluit van GS van 7 oktober 1996 waarbij goedkeuring aan het raadsbesluit van 17 juli 1996 is verleend.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder, ondanks dat hem daarvoor meermalen uitstel is verleend, niet de gevraagde gegevens heeft verschaft. Verweerder heeft wel gewezen op zijn besluit van 18 juni 2002, waaruit zou blijken dat toen een nieuw besluit tot vaststelling van de grenzen van de bebouwde kom is genomen.
De rechtbank constateert evenwel dat het genoemde besluit ziet op vaststelling van de bebouwde kom ingevolge de Wegenverkeerswet 1994. In dat besluit wordt de Boswet niet genoemd. Bovendien is op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Boswet niet verweerder maar de gemeenteraad bevoegd de grenzen van de bebouwde kom in dat verband vast te stellen.
11. Uit het voorgaande trekt de rechtbank de conclusie dat zij er vanuit moet gaan dat er geen rechtsgeldige aanwijzing van een bebouwde kom in de zin van de Boswet heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft dus niet aangetoond dat de percelen waarop de houtopstanden zijn geveld, liggen binnen dat deel van de gemeente, waarvoor een bevoegdheid bestaat tot het stellen van regels ter bewaring van houtopstanden. Nu voorts niet in discussie is dat de onderhavige houtopstanden niet zijn aan te merken als houtopstanden als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel a, of 5, tweede lid. van de Boswet, mist de verbodsbepaling van artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening in dit geval verbindende kracht.
12. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder niet bevoegd was handhavend op te treden. Het beroep is gegrond, en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Verder ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseressen betaalde griffierecht vergoedt.