In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering die was ingediend door de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Nederland. De vordering was gericht tegen een veroordeelde, geboren in 1985, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk bewerken en verwerken van een grote hoeveelheid hennep en hasjiesj. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, dat voorlopig werd geschat op € 10.583,40. Dit bedrag was gebaseerd op de besparing van huur en kosten voor voeding gedurende zes maanden.
Tijdens de zitting op 22 juni 2018 was de veroordeelde niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. B.J. Schadd. De officier van justitie, mr. M. Zwartjes, heeft de vordering toegelicht en volhard in zijn verzoek. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat niet was aangetoond dat de veroordeelde de kosten voor voeding niet kon opbrengen en dat hij geen voordeel had genoten van de woning.
De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen overwogen en vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De rechtbank volgde de berekening van de officier van justitie en concludeerde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel inderdaad € 10.583,40 bedroeg. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.