ECLI:NL:RBGEL:2018:2952

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
C/05/313522 / HA ZA 16-659
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaten voor beroepsfouten in civiele procedures

In deze zaak vorderden eiseressen, bestaande uit [Eiser sub 1] en de vennootschappen Step Two B.V. en Oxeye B.V., schadevergoeding van hun voormalige advocaten, [gedaagde sub 2] en [kantoorgenoot A], wegens vermeende beroepsfouten. De rechtbank Gelderland oordeelde dat de advocaten niet tekortgeschoten zijn in hun zorgplicht. De zaak betrof een complexe juridische strijd tussen [Eiser sub 1] en haar ex-echtgenoot, waarbij de advocaten betrokken waren in hoger beroep. Eiseressen stelden dat de advocaten hen onvoldoende hadden geadviseerd en dat dit had geleid tot het verlies van vorderingen in de procedures bij het hof. De rechtbank concludeerde dat de advocaten handelden zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mocht worden verwacht. De vorderingen van eiseressen werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die aan advocaten worden gesteld en de noodzaak voor cliënten om hun vorderingen tijdig en correct in te stellen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/313522 / HA ZA 16-659
Vonnis van 28 maart 2018
in de zaak van

1.[Eiser sub 1] ,

[woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STEPTWO B.V.,
statutair gevestigd te Den Haag,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OXEYE B.V.,
statutair gevestigd te Den Haag,
eiseressen,
advocaat mr. W.M. Schonewille te Den Haag,
tegen
1. de maatschap
[naam maatschap],
gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
2.
[gedaagde sub 2],
[woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
[woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4],
[woonplaats] ,
5.
[gedaagde sub 5],
[woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk [Eisers] worden genoemd. Eiseres sub 1 zal hierna [Eiser sub 1] worden genoemd en eiseressen sub 2 en 3 gezamenlijk de Vennootschappen.
Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] worden genoemd. Gedaagde sub 2 zal hierna [gedaagde sub 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 april 2017;
- de akte wijziging van eis van de zijde van [Eisers] ;
- het proces-verbaal van comparitie van 31 oktober 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 2] is advocaat. Hij heeft, tezamen met zijn kantoorgenoot mr. [naam] (hierna: [kantoorgenoot A] ), [Eiser sub 1] bijgestaan in een geschil met haar ex-echtgenoot de heer [naam ex-echtgenoot] . [gedaagde sub 2] participeert met [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en destijds ook met [gedaagde sub 5] als maat in de maatschap [naam maatschap] .
2.2.
[Eiser sub 1] en [naam ex-echtgenoot] zijn met elkaar gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden, waarin een periodiek verrekenbeding was opgenomen. [Eiser sub 1] en [naam ex-echtgenoot] waren gezamenlijk eigenaar van twee appartementsrechten aan de [straatnaam + huisnummer] te [plaats] (hierna: KEK 194 en 195). In 1997 zijn [Eiser sub 1] en [naam ex-echtgenoot] feitelijk uit elkaar gegaan. Tot 1 januari 2003 waren zij vennoten van de vennootschap onder firma De [Eiser sub 1] Groep.
2.3.
[Eiser sub 1] is directeur-enig aandeelhouder van Step Two B.V. (opgericht 1 januari 1997) en Oxeye B.V. (opgericht 20 maart 1998) en vanaf 1 januari 2003 tevens directeur-eigenaar van de eenmanszaak [Eiser sub 1] Groep (hierna: DKG).
2.4.
Bij beschikking van 6 april 2005 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen [Eiser sub 1] en [naam ex-echtgenoot] uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 15 september 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.5.
Tussen [Eiser sub 1] en [naam ex-echtgenoot] is op enig moment een geschil ontstaan over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk.
2.6.
[naam ex-echtgenoot] is hierover een procedure gestart bij de rechtbank Den Haag. [Eiser sub 1] is in deze procedure bijgestaan door mr. R. van Biezen, advocaat te Leidschendam.
2.7.
De kern van het tussen [Eiser sub 1] en [naam ex-echtgenoot] aanhangige geschil was of er tussen hen een overeenkomst tot verdeling van de gemeenschappelijke eigendommen en tot verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden tot stand was gekomen.
[naam ex-echtgenoot] stelde zich in conventie op het standpunt dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen en dat hij en [Eiser sub 1] nog met elkaar dienden te verdelen en verrekenen. [naam ex-echtgenoot] maakte jegens [Eiser sub 1] aanspraak op de helft van de overwaarde van KEK 194 en 195 en op de helft van de waarde van het te verrekenen vermogen op grond van het niet nagekomen periodiek verrekenbeding van hun huwelijkse voorwaarden. [Eiser sub 1] stelde zich in conventie op het standpunt dat er tussen haar en [naam ex-echtgenoot] een overeenkomst tot stand was gekomen met betrekking tot KEK 194 en 195 en dat er tussen haar en [naam ex-echtgenoot] , tegen finale kwijting over en weer verdeeld en verrekend was. [Eiser sub 1] stelde zich in voorwaardelijke reconventie op het standpunt dat, voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen, de door haar betaalde verbouwingskosten voor KEK 194 en 195 en een aantal overige posten (onder meer geleden schade wegens verwijtbaar handelen van [naam ex-echtgenoot] in DKG en de Vennootschappen) met de vorderingen van [naam ex-echtgenoot] verrekend moesten worden. Zij vorderde in voorwaardelijke reconventie om een deskundige te benoemen om de door haar geleden schade vast te stellen.
2.8.
Op 8 november 2006 heeft de rechtbank Den Haag een vonnis gewezen. Dit vonnis betrof een tussenvonnis in conventie en een eindvonnis in voorwaardelijke reconventie.
In conventie is als volgt geoordeeld:
“4.6. Gezien het voorgaande staat, behoudens door [naam ex-echtgenoot] te leveren tegenbewijs, vast dat partijen in 2003 overeenstemming hebben bereikt over toedeling van de panden 194 en 195 aan [Eiser sub 1] zonder vergoeding aan [naam ex-echtgenoot] wegens overbedeling. [naam ex-echtgenoot] wordt in de gelegenheid gesteld om desgewenst tegenbewijs te leveren, zoals hij in algemene zin heeft aangeboden.
4.7.
Indien [naam ex-echtgenoot] er niet in slaagt tegenbewijs te leveren dienen de vorderingen in conventie geheel te worden afgewezen omdat niet is gesteld dat partijen naast de panden 194 en 195 nog andere goederen gezamenlijk in eigendom hebben en de gevorderde vergoeding wegens overbedeling afstuit op de overeenkomst tussen partijen.”
In voorwaardelijke reconventie is als volgt geoordeeld:
“4.8. In dit stadium van de procedure staat nog niet vast of aan de voorwaarde voor de vordering in reconventie is voldaan. De vordering in reconventie kan echter hoe dan ook niet worden toegewezen omdat [Eiser sub 1] wel motiveert dat en op welke gronden zij meent op [naam ex-echtgenoot] vorderingen te hebben, maar geen concrete bedragen heeft gevorderd. Voor de vordering zoals zij deze heeft geformuleerd ontbreekt een grondslag.”
In het dictum van voormeld vonnis is [naam ex-echtgenoot] in conventie toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en is de vordering in voorwaardelijke reconventie van [Eiser sub 1] afgewezen.
2.9.
Bij dagvaarding van 6 februari 2007 heeft mr. Van Biezen namens [Eiser sub 1] hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis in voorwaardelijke reconventie van de rechtbank van 8 november 2006. Deze procedure kreeg bij het hof rolnummer 105.007.746 (hierna: hofprocedure I). Na het aanbrengen van de zaak is door mr. Van Biezen geen memorie van grieven genomen waardoor de zaak is verwezen naar de slaaprol en daarna ambtshalve is geroyeerd.
2.10.
Op 23 juli 2008 heeft de rechtbank Den Haag in conventie een eindvonnis gewezen, waarin als volgt is geoordeeld:
“2.11. Het door [naam ex-echtgenoot] geleverde tegenbewijs heeft onvoldoende twijfel doen ontstaan aan de in het tussenvonnis voorshands aangenomen juistheid van de stellingen van [Eiser sub 1] , zodat hij daarin niet is geslaagd. Zoals overwogen in het tussenvonnis onder 4.7 heeft dat als gevolg dat de vorderingen in conventie geheel moeten worden afgewezen.”
2.11.
Bij dagvaarding van 13 oktober 2008 heeft [naam ex-echtgenoot] hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis in conventie van de rechtbank van 23 juli 2008. Deze procedure kreeg bij het hof rolnummer 200.016.334 (hierna: hofprocedure II). Na het aanbrengen van de zaak heeft [naam ex-echtgenoot] op 17 februari 2009 een memorie van grieven ingediend.
2.12.
[Eiser sub 1] is in hofprocedure II, waarin zij de verwerende partij was, eerst bijgestaan door mr. J.D. [naam advocaat] , advocaat te Den Haag. Op 26 mei 2009 heeft mr. [naam advocaat] in deze procedure namens [Eiser sub 1] een memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel ingediend. Daarin vorderde zij voorwaardelijk betaling van € 147.237,09, zijnde de helft van de door haar betaalde verbouwingskosten van KEK 194 en 195, en onvoorwaardelijk een schadevergoeding van € 120.872,59, wegens door [naam ex-echtgenoot] gemaakte fouten in DKG, Oxeye en Step Two, alsmede medewerking van [naam ex-echtgenoot] tot vrijgave van het depot bij de ABN AMRO bank.
2.13.
Op 29 oktober 2009 heeft [naam ex-echtgenoot] in die procedure een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen. Daarna is arrest bepaald.
2.14.
[Eiser sub 1] is in de loop van 2010 van advocaat gewisseld. Zij heeft [gedaagde sub 2] en [kantoorgenoot A] opdracht gegeven om haar als advocaat bij te staan, omdat mr. [naam advocaat] zijn praktijk als advocaat neerlegde.
2.15.
Bij brief van 18 november 2010 heeft [gedaagde sub 2] onder meer het volgende aan mr. [naam advocaat] geschreven:
“In deze zaak is in een tussenvonnis van 8 november 2006 de geheel voorwaardelijke reconventie door de rechtbank naar de prullenbak verwezen. Van het reconventionele gedeelte van het vonnis is de vrouw in hoger beroep gegaan, omdat het een eindvonnis betrof in reconventie. Dat hoger beroep is aangebracht bij het Gerechtshof en die zaak is verwezen naar de slaaprol en volgens mij staat die zaak daar nog steeds.
Vervolgens zie ik dat van de zijde van de vrouw in de memorie van 26 mei 2009 een memorie van grieven wordt geproduceerd in een zaak en ten aanzien van een materie, waarvan dat volgens mij niet kan. Immers, het reconventionele gedeelte der eerste instantie wordt behandeld onder een ander rolnummer. Vervolgens zie ik dat van de zijde van de man daar weer op geantwoord wordt. Ik ga er vooralsnog ook van uit dat er nog geen rolvoeging of anderszins enige voeging heeft plaatsgevonden. Het voorgaande brengt de facto met zich mede dat al hetgeen betrekking heeft op het eindvonnis van de rechtbank, gewezen in reconventie, de facto in deze lopende procedure buiten beschouwing dient te blijven. Deelt u deze mening. Zo ja, dan ben ik voornemens een akte te nemen, ten einde het Hof hierop te attenderen.”
2.16.
Bij brief van 18 november 2010 heeft [gedaagde sub 2] onder meer het volgende aan [Eiser sub 1] geschreven:
“Hierbij zend ik u een afschrift van mijn schrijven d.d. heden aan mr. [naam advocaat] . In grote lijnen komt het gestelde in mijn brief aan mr. [naam advocaat] overeen met hetgeen u en ik hebben besproken.
Voorts heb ik u medegedeeld dat ik u bereid ben bij te staan en de Raad voor Rechtsbijstand een nieuwe toevoeging zal vragen, teneinde mr. [naam advocaat] te kunnen opvolgen als raadsman. (…)
Voorts verzoek ik u mij in elk geval per e-mail, dan wel anderszins te berichten dat u met deze gang van zaken instemt en eveneens instemt met de gang van zaken, zoals ik die heb beschreven in mijn brief aan mr. [naam advocaat] .
Ten slotte vermeld ik dat wanneer wij deze zaak doorzetten zoals hierboven omschreven en zoals beschreven in de brief aan mr. [naam advocaat] , ik toch voorlopig niet meer dan 10 uren aan deze zaak zal hoeven te besteden. Ik ga er hierbij van uit dat dit mijn werkzaamheden zullen zijn tot het tijdstip waarop het Hof over deze zaak heeft geoordeeld. Daarna zullen wij verder hebben te bezien in hoeverre verdere actie ondernomen moet worden. Wel zult u mij nog een lijstje doen toekomen van schadeposten waarvoor u uw gewezen echtgenoot aansprakelijk wenst te houden. Ik zal hem dan in elk geval een aangetekende brief versturen, ten einde eventuele verjaring te stuiten.”
2.17.
Bij brief van 21 november 2010 heeft [Eiser sub 1] , voor zover van belang, het volgende aan [gedaagde sub 2] geschreven:
“Allereerst wil ik u nog bedanken dat u mijn zaak wil overnemen in dit stadium.”
2.18.
Op 30 november 2010 heeft [gedaagde sub 2] namens [Eiser sub 1] een akte in hofprocedure II genomen, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“In deze zaak is in eerste instantie een tussenvonnis gewezen op 8 november 2006. In dat vonnis is de voorwaardelijke reconventie door de rechtbank afgewezen. [Eiser sub 1] is daarvan in beroep gegaan en dat hoger beroep is aangebracht bij Uw Gerechtshof, vervolgens naar de slaaprol gegaan en vervolgens geroyeerd. Deze kwestie kan dus opnieuw ter rolle worden aangebracht.
Het voorgaande brengt met zich mee, dat het aanvoeren van grieven tegen het reconventioneel gewezen eindvonnis van 8 november 2006 in deze procedure niet op zijn plaats is. Het Hof behoeft en kan daarop derhalve geen acht slaan.”
2.19.
Bij brief van 24 mei 2011 aan [naam ex-echtgenoot] heeft [gedaagde sub 2] namens [Eiser sub 1] onder meer meegedeeld dat [naam ex-echtgenoot] jegens [Eiser sub 1] toerekenbaar is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien van de overeenkomst Oxalis/ [naam] , de boekhouding van DKG, Oxalis en Step Two en het uithollen van het depot. Daarbij is meegedeeld dat het doel van de brief is de verjaring van de aanspraken van [Eiser sub 1] te stuiten.
2.20.
Op 13 september 2011 heeft het hof in hofprocedure II een tussenarrest gewezen, waarin, voor zover van belang, het volgende is geoordeeld:
“29. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat er tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. (…)
30. Tussen partijen moet hun eenvoudige gemeenschap nog worden verdeeld en dient te worden vastgesteld de verrekeningvordering uit hoofde van het niet nagekomen periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. (…)
31. Het hof verzoekt beide partijen een boedelbeschrijving op te stellen met betrekking tot hetgeen tot de eenvoudige gemeenschap behoort. (…)
32. (…) Partijen dienen over en weer opgave te doen van het te verrekenen vermogen. (…)
37. Het hof acht het noodzakelijk dat er een comparitie van partijen zal plaatsvinden voor het in kaart brengen van het verdere verloop van de procedure.
38. Veertien dagen voor de comparitie van partijen dienen partijen de hiervoor vermelde gegevens in het geding te brengen zoals overwogen in rechtsoverwegingen 31 tot en met 34.”
2.21.
De comparitie van partijen bij het hof in hofprocedure II was aanvankelijk bepaald op 30 januari 2012. Deze is uitgesteld in verband met een ziekenhuisopname van [Eiser sub 1] . Voorafgaand aan de comparitie is door [gedaagde sub 2] namens [Eiser sub 1] bij brieven van 10 februari 2012 en 8 mei 2012 een groot aantal producties in het geding gebracht. De comparitie heeft uiteindelijk op 22 mei 2012 plaatsgevonden, waarna de zaak is verwezen naar de rol van 3 juli 2012 voor akte overlegging stukken door beide partijen en voor incident voeging aan de zijde van [Eiser sub 1] .
2.22.
Op 3 juli 2012 heeft [gedaagde sub 2] namens [Eiser sub 1] in (slapende) hofprocedure I een akte genomen, waarin hij het hof verzocht om deze procedure te hervatten. Op diezelfde datum heeft [gedaagde sub 2] namens [Eiser sub 1] in hofprocedure II een incidentele conclusie tot voeging (met hofprocedure I) tevens houdende overlegging producties genomen.
2.23.
Bij rolbeslissing van het hof van 3 juli 2012 is het verzoek om voeging afgewezen.
2.24.
Op 7 augustus 2012 heeft [gedaagde sub 2] namens [Eiser sub 1] in hofprocedure I een akte, tevens memorie van grieven met vermeerdering van eis en incidentele conclusie tot voeging genomen, waarin hij het hof heeft verzocht om deze procedure te hervatten, de grieven met een vermeerdering van eis heeft ingediend en heeft verzocht de beide procedures te voegen. Op diezelfde datum heeft hij namens [Eiser sub 1] in hofprocedure II een akte genomen waarin hij heeft verzocht de beide zaken samen te behandelen en de inhoud van de in hofprocedure I genomen akte van 7 augustus 2012 als herhaald en ingelast te beschouwen.
2.25.
Op 18 september 2012 heeft rolvoeging van de beide hoger beroepsprocedures plaatsgevonden en is arrest bepaald.
2.26.
Op 13 augustus 2013 heeft het hof in beide procedures een eindarrest gewezen, waarin het volgende is geoordeeld:
“Bij memorie van grieven in de zaak met rolnummer 105.007.746[hofprocedure I; rb]
heeft de vrouw haar eis in reconventie in eerste aanleg vermeerderd. De man heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Het hof overweegt als volgt. Het hof acht de wijze waarop de vrouw procedeert in strijd met een goede procesorde. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 8 november 2006. De zaak is vervolgens op de parkeerrol geplaatst en ambtshalve geroyeerd. In de zaak met rolnummer 200.016.334[hofprocedure II; rb]
heeft de vrouw incidenteel geappelleerd. Daarna dient de vrouw na voeging in de zaak met rolnummer 105.007.746 van grieven, met vermeerdering van eis. De vooromschreven gang van zaken heeft tot gevolg dat de vrouw hetzelfde geschil tweemaal aan dezelfde rechter voorlegt en in de laatste zaak daaraan een vermeerdering van eis verbindt. Het hof zal dan ook de grieven in de zaak met rolnummer 105.007.746 –daaronder begrepen de vermeerdering van eis- buiten bespreking laten en zich beperken tot de grieven in het incidenteel appel van de vrouw in de zaak met rolnummer 200.106.334. (…)
Beoordeling van het hoger beroep
(…)
5. De vrouw erkent dat zij aan de man dient te vergoeden het meervermelde bedrag van € 289.180,-, maar zij stelt dat zij op haar beurt van de man diverse bedragen te vorderen heeft, waardoor de man in haar visie na verrekening aan haar een bedrag verschuldigd is. (…)
6. Voor het bedrag dat zij van de man te vorderen zou hebben, verwijst de vrouw naar de bijlagen bij akte overlegging producties en dat is een bedrag van (voorlopig)
€ 1.313.491,07. Zoals reeds overwogen is dat een vermeerdering van eis, die nu de man daar uitdrukkelijk bezwaar tegen heeft gemaakt als te laat moet worden aangemerkt. Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen is het hof van oordeel dat de vrouw handelt in strijd met een goede procesorde.
7. In voorwaardelijke reconventie vordert de vrouw van de man een bedrag van
€ 147.237,09 ter zake van door haar betaalde verbouwingen aan de voormelde gemeenschappelijke appartementen. De vrouw heeft de hoogte van haar onderhavige vordering in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man niet nader met justificatoire bescheiden onderbouwd. De man stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat de verbouwing meer dan € 80.000,- heeft gekost. (…) Het hof zal daarvan uitgaan, zodat de vrouw van de man te vorderen heeft een bedrag van € 40.000,-. (…)
8. In reconventie vordert de vrouw een aantal bedragen aan schadevergoeding waarvan zij stelt dat zij die heeft betaald dan wel heeft gederfd vanwege volgens haar verwijtbare handelingen van de man in ondernemingen van haar, die echter in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid worden geëxploiteerd. Anders dan de man meent, vordert de vrouw geen betaling van die bedragen aan deze BV’s, maar aan zich in privé. Uit de stukken blijkt dat de door de vrouw gevorderde bedragen enerzijds door haar gestelde door deze rechtspersonen betaalde bedragen zijn en anderzijds door haar in die ondernemingen gestelde gederfde inkomsten. Daargelaten dat de man bestrijdt dat hij verwijtbaar binnen die rechtspersonen heeft gehandeld als door de vrouw gesteld, gaat het hier in wezen om vorderingen van de vrouw jegens deze rechtspersonen. Voor zover de vrouw ten behoeve van deze rechtspersonen bedragen heeft betaald of inkomsten uit die rechtspersonen heeft gedorven, zal zij die bedragen van deze rechtspersonen dienen te vorderen. Voor zover de man ter zake jegens deze rechtspersonen onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar tekort is geschoten, heeft een rechtspersoon een vordering jegens de man. De vorderingen in reconventie van de vrouw onder a, b, d en e moeten mitsdien worden afgewezen.”
Het hof heeft vervolgens de bestreden vonnissen van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende, [Eiser sub 1] veroordeeld tot betaling van € 289.180,00 aan [naam ex-echtgenoot] , [naam ex-echtgenoot] veroordeeld tot betaling van € 40.000,00 aan [Eiser sub 1] en partijen veroordeeld om mee te werken aan de opheffing van het depot, aldus dat het saldo daarvan aan [Eiser sub 1] wordt uitgekeerd.
2.27.
[Eiser sub 1] heeft vervolgens cassatieadvies ingewonnen bij een cassatieadvocaat.
2.28.
Bij brief van 18 december 2013 heeft [Eiser sub 1] [gedaagden] aansprakelijk gesteld, omdat [Eiser sub 1] van mening is dat [gedaagde sub 2] en [kantoorgenoot A] haar belangen niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot hebben behartigd.
2.29.
Op 22 januari 2014 respectievelijk 30 januari 2014 hebben [Eisers] en [naam ex-echtgenoot] een vaststellingsovereenkomst met elkaar gesloten. Hierin is voor zover van belang het volgende bepaald:
“1. (…) ontvangt [naam ex-echtgenoot] € 185.000,--. (…);
2. [Eiser sub 1] en de vennootschappen Step2 B.V., Oxeye B.V. en de v.o.f. De [Eiser sub 1] Groep, verlenen finale kwijting aan [naam ex-echtgenoot] en zullen derhalve geen aanspraak maken op enige vergoeding, uit welke hoofde dan ook, van [naam ex-echtgenoot] ;
3. [naam ex-echtgenoot] verleent na ontvangst van het bedrag van € 185.000,-- finale kwijting aan [Eiser sub 1] en aan Step2 B.V., Oxeye B.V. en de v.o.f. De [Eiser sub 1] Groep. [naam ex-echtgenoot] zal na ontvangst van dit bedrag uitdrukkelijk afstand doen van eventuele verdere aanspraken die voortvloeien uit het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 13 augustus 2013;
4. uitvoering van deze overeenkomst strekt derhalve tot finale kwijting over en weer van al hetgeen partijen uit hoofde van hun (inmiddels door echtscheiding ontbonden) huwelijk, eenvoudige gemeenschap, (zakelijke) samenwerking of anderszins van elkaar te vorderen mochten hebben. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[Eisers] vorderen, na vermeerdering van eis, om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
primair
I. aan [Eiser sub 1] , althans de Vennootschappen, een bedrag van € 1.267.457,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2006;
subsidiair
I. aan [Eiser sub 1] , althans de Vennootschappen, een bedrag van € 189.672,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2006;
primair en subsidiair
II. aan [Eiser sub 1] een bedrag van € 462.296,05 (€ 277.296,05 + € 185.000,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
III. aan [Eiser sub 1] , althans de Vennootschappen, een bedrag van € 5.500,00 wegens gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
IV. de kosten van de procedure, aan [Eiser sub 1] , althans de Vennootschappen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis, en -voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede de nakosten.
3.2.
[Eisers] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagden] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de met [Eiser sub 1] gesloten overeenkomst van opdracht doordat [gedaagde sub 2] en [kantoorgenoot A] niet hebben gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat betaamt. [gedaagden] zijn daarom volgens [Eisers] verplicht de door [Eiser sub 1] als gevolg hiervan geleden schade te vergoeden, te vermeerderen met rente en kosten. Voorts leggen zij aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Vennootschappen. [gedaagden] zijn daarom volgens [Eisers] verplicht de door de Vennootschappen als gevolg hiervan geleden schade te vergoeden, te vermeerderen met rente en kosten. [Eisers] stellen dat de geleden schade bestaat uit het verloren gaan van de (tegen)vorderingen in de procedures bij het hof. Deze schade bedraagt volgens [Eisers] primair € 1.267.457,06 en bestaat uit de waarde van de vorderingen, zoals vermeld in de akte eisvermeerdering van 7 augustus 2012, te vermeerderen met het als gevolg van onjuiste berekeningen niet gevorderde bedrag ten aanzien van de onttrekking van het bouwdepot. Subsidiair bedraagt die schade
€ 189.672,42, bestaande uit de waarde van de vorderingen die volgens de advocaten kansrijk waren, aldus [Eisers] Daarnaast bestaat de geleden schade uit de waarde van de vorderingen van [Eiser sub 1] die de advocaten hebben verzuimd om in te stellen en de kosten die gemoeid zijn geweest met het inwinnen van cassatieadvies ad in totaal € 277.296,05 (respectievelijk € 262.937,80 en € 14.358,25) en het door [Eisers] aan [naam ex-echtgenoot] betaalde bedrag van € 185.000,00.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer.
Zij voeren allereerst aan dat [Eisers] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen, althans dat deze vorderingen moeten worden afgewezen, omdat geen sprake is van één van de in artikel 6:15 BW genoemde situaties. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat dit verweer niet slaagt, betwisten [gedaagden] dat zij zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de met [Eiser sub 1] gesloten overeenkomst van opdracht. [gedaagden] betwisten voorts dat zij onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Vennootschappen. Zij betwisten daarnaast het causaal verband en de omvang van de schade. [gedaagden] concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [Eisers] , met veroordeling van [Eisers] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen [Eiser sub 1] en [gedaagden] is sprake geweest van een overeenkomst van opdracht zoals bedoeld in artikel 7:400 lid 1 BW. Uit hoofde van deze overeenkomst hebben [gedaagde sub 2] en [kantoorgenoot A] (hierna: de advocaten) werkzaamheden verricht voor [Eiser sub 1] , bestaande uit het geven van juridisch advies en het verlenen van juridische bijstand in de hoger beroep procedures tegen [naam ex-echtgenoot] .
4.2.
De kern van het tussen [Eisers] en [gedaagden] aan de orde zijnde geschil is of de advocaten bij het verrichten van hun werkzaamheden beroepsfouten hebben gemaakt waarvoor [gedaagden] jegens [Eisers] aansprakelijk zijn. Uitgangspunt bij de beoordeling van de gestelde beroepsfouten is dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
4.3.
De rechtbank gaat allereerst in op het door [gedaagden] gevoerde verweer dat [Eisers] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen. Door [gedaagden] is betoogd dat er geen sprake is van een ondeelbaar vorderingsrecht in de zin van artikel 6:15 lid 2 BW, zodat [Eisers] niet gezamenlijk één vordering jegens haar kunnen indienen. [Eiser sub 1] moet ageren uit hoofde van de contractuele relatie, die tussen haar en [gedaagden] bestond, en de Vennootschappen, met wie geen contractuele relatie bestond, moeten ageren uit hoofde van onrechtmatige daad, aldus [gedaagden] [Eisers] hebben hiertegen ingebracht dat artikel 6:15 lid 2 BW niet van toepassing is.
Artikel 6:15 lid 2 BW bepaalt dat partijen gezamenlijk één vorderingsrecht hebben, als de vordering ondeelbaar is of het recht daarop in een gemeenschap valt. De rechtbank is van oordeel dat aan de zijde van [Eisers] geen sprake is van een gemeenschap en dat de vorderingen van [Eisers] , bestaande uit schadevergoeding in geld, deelbaar is, zodat [Eisers] ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de werkzaamheden van de advocaten voor [Eiser sub 1] zijn aangevangen medio november 2010. Verwezen wordt naar de hiervoor bij 2.16 genoemde brief van [gedaagde sub 2] van 18 november 2010, waarin hij de verstrekte opdracht aan [Eiser sub 1] bevestigt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagden] hebben [Eisers] hun stelling dat de opdracht al in maart 2010 aan de advocaten is verstrekt, onvoldoende onderbouwd. In dit verband wordt verwezen naar de hiervoor onder 2.17 vermelde brief van 21 november 2010, waarin [Eiser sub 1] [gedaagde sub 2] bedankt dat hij haar zaak in dit stadium wil overnemen. De door [Eisers] overgelegde brief van [Eiser sub 1] aan de advocaten, die is gedateerd op 20 maart 2010, waarvan de juistheid van de datum door [gedaagden] is betwist, maakt dit oordeel niet anders. Het lijkt erop dat de datering van die brief op een verschrijving berust en de datering 20 maart 2011 had moeten zijn.
4.5.
De rechtbank gaat hierna in op de volgende door [Eisers] naar voren gebrachte verwijten jegens de advocaten dat zij:
1. gebrekkig advies hebben gegeven ten aanzien van de (tegen)vorderingen van [Eisers] op [naam ex-echtgenoot] ,
2. namens [Eiser sub 1] vorderingen van de Vennootschappen hebben ingesteld,
3. onvoldoende juridisch advies en bijstand hebben verleend in hofprocedure II,
4. onvoldoende verweer hebben gevoerd na betwisting door [naam ex-echtgenoot] .
Verwijt 1: Gebrekkig advies ten aanzien van de (tegen)vorderingen van [Eisers] op [naam ex-echtgenoot]
4.6.
[Eisers] verwijten de advocaten dat zij [Eiser sub 1] onvoldoende advies en bijstand hebben verleend ten aanzien van haar vorderingen op [naam ex-echtgenoot] . Het gaat daarbij om de vorderingen die zijn ingesteld bij de memorie van grieven in het incidenteel appel van 26 mei 2009 en bij de eisvermeerdering van 7 augustus 2012. [Eisers] hebben daartoe gesteld dat:
a. de advocaten hebben verzuimd om de vorderingen ‘kosten onroerend goed’, ‘de waarde van de caravan’ en ‘overige door [naam ex-echtgenoot] erkende posten’ mee te nemen in de eisvermeerdering;
b. de advocaten een vreemde procesrechtelijke tournure hebben uitgehaald en zij hebben moeten voorzien dat het na rolvoeging indienen van een memorie van grieven met vermeerdering van eis in (slapende) hofprocedure I niet door het hof zou worden gehonoreerd;
c. de advocaten onnodig lang hebben gewacht met de rolvoeging en het indienen van grieven en eisvermeerdering in (slapende) hofprocedure I;
d. de advocaten ten onrechte de eis hebben vermeerderd met vorderingen van de Vennootschappen, die geen partij waren in de procedure, en zij [Eiser sub 1] hierover onjuist hebben geïnformeerd;
e. de advocaten de vordering van [Eiser sub 1] , die is gebaseerd op de onttrokken gelden uit het bouwdepot, onjuist hebben berekend;
f. de advocaten de vorderingen niet of op onjuiste wijze hebben ingesteld en zij [Eiser sub 1] ten onrechte niet hebben geadviseerd haar vorderingen op [naam ex-echtgenoot] (ook) in te stellen in een nieuwe aparte procedure, waardoor de vorderingen verloren zijn gegaan.
4.7.
De rechtbank zal eerst de verwijten van [Eiser sub 1] zoals vermeld onder b, c en f, bespreken.
4.8.
De Hoge Raad heeft in vaste jurisprudentie bepaald dat in hoger beroep de aan een partij ingevolge artikel 130 lid 1 jo. artikel 353 lid 1 Rv toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis is beperkt op grond van de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende regel dat in hoger beroep slechts één conclusie van eis (de memorie van grieven) en één conclusie van antwoord (de memorie van antwoord) worden genomen. Daardoor kan de eis niet meer worden veranderd na de memorie van grieven respectievelijk antwoord (de twee-conclusie-regel).
4.9.
Vast staat dat op het moment dat de advocaten de zaak van mr. [naam advocaat] overnamen in hofprocedure II reeds een memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel door [Eiser sub 1] was genomen. Gelet op de hiervoor vermelde twee-conclusie-regel mochten de advocaten verwachten dat in die procedure een eisvermeerdering niet meer mogelijk was. Daar komt bij dat de grieven in het incidenteel appel van [Eiser sub 1] in hofprocedure II gericht waren tegen het eindvonnis in voorwaardelijke reconventie, waartegen [Eiser sub 1] al eerder hoger beroep had ingesteld (hofprocedure I) maar waarin [Eiser sub 1] (nog) geen memorie van grieven had genomen, zodat de advocaten er rekening mee moesten houden dat het hof de memorie van grieven in het incidenteel appel in hofprocedure II buiten beschouwing zou laten. Het was echter nog wel mogelijk een memorie van grieven met eisvermeerdering in te dienen in hofprocedure I.
4.10.
Uit de brief van [gedaagde sub 2] van 18 november 2010 blijkt dat de advocaten deze verwachtingen met [Eiser sub 1] hebben besproken en dat dit aanleiding is geweest om het hof bij akte van 30 november 2010 te verzoeken de grieven in het incidenteel appel in hofprocedure II buiten beschouwing te laten. De advocaten hebben ter comparitie toegelicht dat zij door middel van indiening van deze akte ruimte hebben willen maken voor het indienen van de memorie van grieven in de dan nog slapende hofprocedure I, maar dat zij die memorie van grieven niet op dat moment hebben genomen, vanwege de met [Eiser sub 1] gemaakte afspraak om eerst het tussenarrest af te wachten. Deze afspraak was ingegeven door de omstandigheid dat, wanneer het vonnis van de rechtbank van 23 juli 2008 zou worden bekrachtigd, [Eiser sub 1] overwoog om de strijdbijl met [naam ex-echtgenoot] te begraven, omdat hij onvoldoende verhaal bood voor haar tegenvorderingen. [Eisers] hebben het bestaan van deze afspraak onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
4.11.
Op 13 september 2011 is het tussenarrest gewezen waarin het hof oordeelde dat er geen overeenkomst tussen [Eiser sub 1] en [naam ex-echtgenoot] tot stand was gekomen en een nadere comparitie werd bepaald over de verdeling en het te verrekenen vermogen. Vervolgens is tussen partijen overleg geweest over het vervolg van de procedure bij het hof. Dit kan worden afgeleid uit de door [Eisers] overgelegde correspondentie tussen partijen (zie producties 19 tot en met 37 bij dagvaarding). Een en ander is ook besproken tijdens de bespreking tussen [Eiser sub 1] en haar advocaten van 6 februari 2012. [gedaagden] hebben voorts aangevoerd dat [Eiser sub 1] haar vorderingen op [naam ex-echtgenoot] pas na het tussenarrest van 13 november 2011 voor het eerst bij de advocaten aan de orde heeft gesteld. De advocaten hebben ter comparitie toegelicht dat zij de memorie van grieven in hofprocedure I niet op dat moment hebben ingediend, omdat zij met [Eiser sub 1] de afspraak hadden gemaakt om eerst de comparitie af te wachten. [Eiser sub 1] hoopte op die zitting een schikking te kunnen treffen. De advocaten hebben daarvoor de nog niet eerder in de procedure ingestelde vorderingen van [Eisers] meegenomen in de stukken die voorafgaande aan de comparitie zijn ingediend. Tijdens de comparitie op 22 mei 2012 is het niet gelukt om een schikking met [naam ex-echtgenoot] te treffen en is gesproken over het benoemen van een deskundige om de financiële situatie van [Eiser sub 1] en [naam ex-echtgenoot] op een rij te zetten. Met het oog op dit deskundigenonderzoek hebben de advocaten gemeend dat het goed zou zijn de beide hoger beroepsprocedures te voegen, zodat de (tegen)vorderingen van [Eisers] op [naam ex-echtgenoot] daarin meegenomen zouden kunnen worden. [Eisers] hebben deze gang van zaken onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. De zaak is ter comparitie verwezen naar de rolzitting van 3 juli 2012. Op die rolzitting hebben de advocaten in hofprocedure II om voeging van de beide hoger beroepsprocedures verzocht, hetgeen door het hof is afgewezen. Bij akte van 7 augustus 2012 in hofprocedure I is wederom om voeging verzocht. Uiteindelijk heeft op 18 september 2012 een rolvoeging van beide procedures plaatsgevonden.
4.12.
Kennelijk verwijten [Eisers] de advocaten dat zij ervoor hebben gekozen de beide procedures te laten voegen. De rechtbank constateert dat er een zogenaamde rolvoeging op de voet van artikel 222 Rv heeft plaatsgevonden. Het beoogde gevolg daarvan is dat de beide zaken steeds op dezelfde roldatum dienen en dat de zaken voor arrestwijzing in één hand komen. Het is niet zo dat door de rolvoeging de twee zaken één zaak zijn geworden, zoals [Eisers] kennelijk betogen. De beslissing van het hof om de memorie van grieven met de eisvermeerdering in hofprocedure I in plaats van de memorie van grieven in het incidenteel appel in hofprocedure II buiten beschouwing te laten, kan naar het oordeel van de rechtbank de advocaten niet worden verweten. Het hof had ook andersom kunnen beslissen, temeer nu [gedaagde sub 2] in de akte van 30 november 2010 in hofprocedure II reeds had verzocht de memorie van grieven in het incidenteel appel buiten beschouwing te laten en in hofprocedure I na hervatting nog een memorie van grieven kon worden genomen, zoals [gedaagde sub 2] ook heeft gedaan. Het hof heeft echter om hem moverende redenen anders besloten.
4.13.
De rechtbank is voorts van oordeel dat niet aannemelijk is dat het eerder indienen van de memorie van grieven en de vermeerdering van eis in hofprocedure I tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Aannemelijk is dat het hof ook dan zou hebben geoordeeld dat de wijze waarop [Eiser sub 1] procedeerde in strijd was met een goede procesorde, aangezien [Eiser sub 1] ook dan (om met de bewoordingen van het hof te spreken) hetzelfde geschil tweemaal aan dezelfde rechter had voorgelegd. De memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel in hofprocedure II was immers reeds ingediend op het moment dat de advocaten de zaak overnamen van mr. [naam advocaat] .
4.14.
Dat het hof de eisvermeerdering in hofprocedure II als te laat heeft aangemerkt en daarom buiten beschouwing heeft gelaten, kan de advocaten evenmin worden verweten. De advocaten zijn immers pas bij de zaak betrokken toen in voormelde procedure reeds de memorie van grieven in het incidenteel appel was genomen en op grond van de hiervoor vermelde twee-conclusie-regel kon de eis daarna niet meer worden vermeerderd.
4.15.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de advocaten ter zake van de door hun gekozen processtrategie hebben gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam vakgenoot mocht worden verwacht. Zij hadden gelet op de gegeven omstandigheden en gelet op het stadium waarin zij in de procedure zijn betrokken, niet hoeven te verwachten dat de door hun gekozen processtrategie zou leiden tot de door het hof genomen beslissingen.
4.16.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de advocaten [Eiser sub 1] hadden moeten adviseren haar vorderingen op [naam ex-echtgenoot] (ook) in een nieuwe aparte procedure in te stellen. De rechtbank is van oordeel dat de advocaten de beslissing van het hof om de memorie van grieven met de eisvermeerdering in hofprocedure I buiten beschouwing te laten, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet hadden hoeven te voorzien. Het kan hen daarom niet worden verweten dat zij [Eiser sub 1] gedurende het aanhangig zijn van de procedure niet hebben geadviseerd een nieuwe aparte procedure tegen [naam ex-echtgenoot] te starten.
4.17.
Gelet op dit oordeel behoeven de onder a en e vermelde stellingen van [Eisers] niet meer te worden besproken. De onder d vermelde stelling zal hierna bij de bespreking van verwijt 2 worden besproken.
4.18.
Voor zover [Eisers] de advocaten verwijten dat zij de verjaring van de vorderingen van [Eiser sub 1] niet hebben gestuit na het arrest van het hof van 13 augustus 2013 overweegt de rechtbank het volgende. [Eisers] doelen hierbij kennelijk op de vorderingen die zijn ingesteld bij eisvermeerdering, die het hof buiten beschouwing heeft gelaten, en op de vorderingen die volgens [Eisers] ten onrechte niet door de advocaten zijn ingesteld.
De verjaring van de vorderingen die bij eisvermeerdering zijn ingesteld en waarop het hof niet heeft beslist, hadden ingevolge artikel 3:316 lid 2 BW uiterlijk 13 mei 2014 moeten worden gestuit. Vast staat dat [Eisers] in januari 2014 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met [naam ex-echtgenoot] , waarin zij tegen finale kwijting over en weer, een regeling met elkaar hebben getroffen ter beëindiging van hun geschillen. Daarmee was de zaak afgedaan en liep er dus ook geen verjaringstermijn meer die gestuit zou moeten worden. De advocaten valt dan ook niets te verwijten in dit kader. Met betrekking tot de niet door de advocaten ingestelde vorderingen hebben [Eisers] niet gesteld met ingang van welke datum deze zijn verjaard. Voorts hebben zij onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat deze vorderingen door toedoen van de advocaten zijn verjaard en waaruit volgt dat deze vorderingen, indien niet verjaard, zouden zijn toegewezen althans zouden zijn voldaan. Dat had gelet op het verweer van [gedaagden] wel op hun weg gelegen. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling van [Eisers] als onvoldoende onderbouwd voorbij.
Verwijt 2: Namens [Eiser sub 1] vorderingen van de Vennootschappen ingesteld
4.19.
[Eisers] verwijten de advocaten dat zij ten aanzien van de vorderingen van de Vennootschappen onjuist hebben gehandeld. [Eisers] hebben daartoe gesteld dat:
a. de advocaten deze vorderingen ten onrechte namens [Eiser sub 1] hebben ingesteld, in plaats van namens de Vennootschappen;
b. de advocaten ten onrechte de eis hebben vermeerderd met vorderingen van de Vennootschappen, die geen partij waren in de procedure, en dat zij [Eiser sub 1] hierover onjuist hebben geïnformeerd;
c. de advocaten hebben nagelaten [Eiser sub 1] te adviseren deze vorderingen in een aparte procedure namens de Vennootschappen in te stellen;
d. de advocaten hebben nagelaten de verjaring van deze vorderingen namens de Vennootschappen te stuiten of deze vorderingen aan [Eiser sub 1] te cederen.
4.20.
Vast staat dat de vorderingen van de Vennootschappen reeds namens [Eiser sub 1] waren ingesteld bij memorie van grieven in het incidenteel appel van 26 mei 2009, dus voordat de advocaten bij de zaak betrokken waren. Dat deze vorderingen namens [Eiser sub 1] zijn ingesteld, kan de advocaten dan ook niet worden verweten.
4.21.
Partijen lijken het erover eens dat de vorderingen van de Vennootschappen door de Vennootschappen hadden moeten worden ingesteld en niet door [Eiser sub 1] . De vraag die voorligt, is of de advocaten [Eiser sub 1] op dit punt juist hebben geadviseerd. [gedaagden] hebben aangevoerd dat de advocaten de vorderingen van de Vennootschappen met [Eiser sub 1] hebben besproken, dat zij [Eiser sub 1] hebben uitgelegd dat deze vorderingen niet namens haar konden worden ingesteld (hetgeen ook blijkt uit de mail van [kantoorgenoot A] van 3 februari 2012, productie 20 bij conclusie van antwoord), dat zij [Eiser sub 1] erop hebben gewezen dat zij als directeur-enig aandeelhouder van de Vennootschappen de mogelijkheid had om de vorderingen van de Vennootschappen in een aparte procedure jegens [naam ex-echtgenoot] in te stellen, maar dat [Eiser sub 1] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt omdat de Vennootschappen niet over de financiële middelen beschikten om een aparte procedure aanhangig te maken. [gedaagden] hebben hiermee de stellingen van [Eisers] dat de advocaten onjuist hebben geadviseerd en hebben nagelaten [Eiser sub 1] te adviseren deze vorderingen in een aparte procedure namens de Vennootschappen in te stellen, gemotiveerd betwist. Nu [Eisers] , in reactie op deze gemotiveerde betwisting, slechts volstaat met een blote ontkenning van hetgeen [gedaagden] hebben aangevoerd, hebben [Eisers] hun stelling onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan de stelling van [Eisers] voorbij. Nog daargelaten dat ten aanzien van de vermeerdering van eis met betrekking tot de vorderingen van de Vennootschappen eveneens geldt hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.11.
4.22.
Gebleken is dat de advocaten bij brief aan [naam ex-echtgenoot] van 24 mei 2011 de vorderingen van de Vennootschappen namens [Eiser sub 1] hebben gestuit.
De vraag die [Eisers] opwerpen is of de advocaten de vorderingen van de Vennootschappen ook namens de Vennootschappen hadden moeten stuiten of cederen. Vast staat dat de Vennootschappen geen partij waren bij de tussen [Eiser sub 1] en [gedaagden] gesloten overeenkomst van opdracht, zodat de advocaten niet gehouden waren enige werkzaamheden (zoals stuiting of cessie) namens de Vennootschappen te verrichten en zij ook niet gehouden waren anderszins de belangen van de Vennootschappen te behartigen. Dit nog afgezien van het feit dat het de advocaten op grond van de aan [Eiser sub 1] wegens financieel onvermogen verleende toevoeging voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand niet was toegestaan werkzaamheden ten behoeve van de Vennootschappen te verrichten, omdat de Wet op de Rechtsbijstand daarin behoudens enkele hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen niet voorziet. De Vennootschappen hadden met een eigen advocaat hun vorderingen in een aparte procedure jegens [naam ex-echtgenoot] kunnen instellen, hetgeen de advocaten ook aan [Eiser sub 1] hebben geadviseerd. De Vennootschappen hadden bovendien (al dan niet) met een eigen advocaat hun vorderingen kunnen stuiten of cederen. De omstandigheid dat de Vennootschappen dit niet gedaan hebben, dient voor hun rekening en risico te blijven. Voorts geldt overigens ook hier hetgeen onder 4.18 is overwogen.
4.23.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de advocaten niet zijn tekortgeschoten dan wel onrechtmatig hebben gehandeld met betrekking tot de advisering over de vorderingen van de Vennootschappen.
Tussenconclusie ten aanzien van verwijt 1 en verwijt 2
4.24.
De conclusie van het voorgaande is dat het de advocaten niet kan worden verweten dat de vorderingen van [Eisers] , zoals vermeld in de memorie van grieven met eisvermeerdering van 7 augustus 2012 in hofprocedure I, verloren zijn gegaan. Dat betekent dat de op grond daarvan gevorderde schade, zoals vermeld in 3.1 onder I (primair en subsidiair) wordt afgewezen.
4.25.
Ook de door [Eisers] gevorderde schadevergoeding ad in totaal € 262.937,80 (deel uitmakend van de vordering vermeld onder 3.1 onder II) wegens het niet indienen van de vorderingen, genoemd onder 117 n tot en met p in de dagvaarding, wordt afgewezen. Indien de advocaten deze wel bij de eisvermeerdering hadden ingediend, waren deze immers ook niet toegewezen omdat het hof de eisvermeerdering buiten beschouwing heeft gelaten.
Verwijt 3: Onvoldoende juridisch advies en bijstand in hofprocedure II
4.26.
[Eisers] verwijten de advocaten dat zij [Eiser sub 1] na het tussenarrest van 13 september 2011 onvoldoende advies en bijstand in hofprocedure II hebben verleend. [Eisers] hebben daartoe samengevat gesteld dat:
a. de zaak is vertraagd doordat de advocaten ten onrechte hebben geadviseerd om cassatie in te stellen tegen het tussenarrest van 13 september 2011;
b. de advocaten onvoldoende uitleg en advies hebben gegeven over de betekenis van het tussenarrest en het vervolg van de procedure;
c. de advocaten de eerste datum van de comparitie (30 januari 2012) niet hebben doorgegeven en zij de voor die comparitie geldende termijn voor het indienen van de daarvoor benodigde stukken hebben laten verstrijken;
d. de advocaten geen advies hebben gegeven over de brief van [naam ex-echtgenoot] aan het hof van 16 januari 2012 (bedoeld zal zijn: 12 januari 2012);
e. de advocaten bij hun brief van 10 februari 2012 aan het hof verkeerde bijlagen hebben ingediend;
f. de advocaten de brief van [naam ex-echtgenoot] van 3 april 2012 aan het hof te laat aan [Eiser sub 1] hebben doorgestuurd;
g. de advocaten [Eiser sub 1] onvoldoende hebben voorbereid en geadviseerd over de aanpak op de comparitie van 22 mei 2012;
h. de advocaten bij hun brief van 8 mei 2012 concepten van [Eiser sub 1] als processtuk hebben ingediend zonder dat daarover van hun zijde enige inhoudelijke bemoeienis is geweest;
i. de advocaten geen overleg hebben gepleegd over het vragen van pleidooi of arrest.
4.27.
[gedaagden] hebben erkend dat zij [Eiser sub 1] ten onrechte hebben geadviseerd dat het mogelijk was om cassatie in te stellen tegen het tussenarrest van 13 september 2011. Zij hebben echter betwist dat [Eiser sub 1] daardoor schade heeft geleden. [gedaagden] hebben de overige verwijten gemotiveerd betwist. Zij voeren onder verwijzing naar de correspondentie met [Eiser sub 1] aan dat de advocaten haar steeds tijdig en juist hebben geadviseerd, dat de advocaten de proceshandelingen steeds tijdig hebben verricht en dat de door de advocaten ingediende processtukken juridisch en feitelijk voldoende zijn onderbouwd. Zij stellen dat een pleidooi niets zou hebben toegevoegd aan de zaak en dat het maar zeer de vraag zou zijn of pleidooi zou zijn toegestaan door het hof, aangezien er reeds een comparitie van partijen had plaatsgevonden. Zij betwisten voorts het causaal verband tussen de gestelde verwijten en de gevorderde schade.
4.28.
De rechtbank overweegt het volgende.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [Eisers] de door hun gevorderde schade hebben geleden als gevolg van het onjuiste advies met betrekking tot het instellen van cassatie tegen het tussenarrest. De enkele stelling dat voor [Eiser sub 1] gedurende twee maanden onduidelijk is geweest hoe de procedure verder zou worden behandeld, betekent nog niet dat zij schade heeft geleden. Niet gesteld of gebleken is dat [Eisers] kosten hebben gemaakt doordat met betrekking tot het instellen van cassatie tegen het tussenarrest advies is gevraagd aan een cassatieadvocaat. Aan de gevorderde schadevergoeding ad € 14.358,25 ter zake van de kosten van het advies van de cassatieadvocaat, leggen zij immers ten grondslag dat indien de advocaten hun zaak op behoorlijke wijze hadden behandeld, de vorderingen zouden zijn toegewezen en dat in dat geval het cassatieadvies niet nodig zou zijn geweest. De kosten van het cassatieadvies zien derhalve kennelijk op de kosten die zijn gemaakt nadat het hof het eindarrest had gewezen. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij.
4.29.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de stellingen van [Eisers] , zoals vermeld onder b tot en met h, onbesproken kunnen blijven, nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de door de advocaten gekozen processtrategie, niet valt in te zien dat [Eisers] enige schade hebben geleden als gevolg van deze vermeende tekortkomingen.
4.30.
De onder i vermelde stelling van [Eisers] zal hierna besproken worden onder verwijt 4.
Verwijt 4: Onvoldoende verweer na betwisting door [naam ex-echtgenoot]
4.31.
[Eisers] verwijten de advocaten dat zij ten aanzien van de door [Eiser sub 1] gevorderde verbouwingskosten voor KEK 194 en 195 onzorgvuldig hebben gehandeld. [Eisers] hebben daartoe gesteld dat:
a. de advocaten ten onrechte de mogelijkheid hebben laten liggen om met nadere bewijsstukken te onderbouwen dat [Eiser sub 1] € 294.474,18 in plaats van € 80.000,00 aan verbouwingskosten had betaald,
b. de advocaten ten onrechte de mogelijkheid hebben laten liggen om bij akte of pleidooi het verweer van [naam ex-echtgenoot] te weerspreken.
4.32.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de door [Eisers] in het geding gebrachte brieven en e-mails blijkt dat de advocaten met [Eiser sub 1] hebben gesproken over de door haar gevorderde verbouwingskosten. De advocaten hebben [Eiser sub 1] in de aanloop naar de comparitie uitgelegd dat zij het gevorderde bedrag tot op de laatste cent diende aan te tonen. Verwezen wordt naar de e-mail van [kantoorgenoot A] van 3 februari 2012 (productie 36 bij de dagvaarding). [Eiser sub 1] heeft, in reactie hierop, aanvullende gegevens aan de advocaten verstrekt. De advocaten hebben ter comparitie toegelicht dat zij alle door [Eiser sub 1] aan hen verstrekte aanvullende gegevens hebben overgelegd bij het hof en dat [Eiser sub 1] geen verdere gegevens voorhanden had om de door haar gevorderde verbouwingskosten te onderbouwen. [Eiser sub 1] heeft dit ter comparitie erkend. Uit de brieven van 10 februari 2012 en 8 mei 2012 namens [Eiser sub 1] aan het hof blijkt dat de advocaten het verweer van [naam ex-echtgenoot] en de door [naam ex-echtgenoot] overgelegde verklaring van [naam A] en [naam B] hebben weersproken en hebben onderbouwd met de door [Eiser sub 1] aangeleverde stukken, zoals onder meer de verklaring van de heer [naam C] . In de akte van 7 augustus 2012 hebben de advocaten daar nogmaals naar verwezen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de advocaten hebben gedaan wat zij konden doen om de gevorderde verbouwingskosten te onderbouwen.
4.33.
Vaststaat dat het hof de vordering van [Eiser sub 1] (deels) heeft afgewezen, omdat [Eiser sub 1] niet “met nadere justificatoire bescheiden” heeft aangetoond dat de verbouwing meer dan € 80.000,00 heeft gekost. Dit betekent dat een akte of pleidooi niet tot een andere uitkomst hadden geleid. Kennelijk hechtte het hof aan schriftelijke bewijsstukken. Vast staat dat nadere stukken echter niet voorhanden waren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de advocaten voldoende hebben gedaan om het verweer van [naam ex-echtgenoot] te weerspreken en dat een akte of pleidooi niet van invloed was geweest. Nog daargelaten dat het maar zeer de vraag is of het hof pleidooi zou hebben toegestaan, nu er reeds een comparitie van partijen had plaatsgevonden.
4.34.
De conclusie van het voorgaande moet zijn dat de advocaten niet kan worden verweten dat zij ten aanzien van de gevorderde verbouwingskosten onzorgvuldig hebben gehandeld en dat door hun toedoen de vordering van [Eiser sub 1] ter zake van de verbouwingskosten slechts tot een bedrag van € 40.000,00 is toegewezen.
4.35.
De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de advocaten een beroepsfout hebben gemaakt, zodat het feit dat [Eiser sub 1] in het kader van de met [naam ex-echtgenoot] gesloten vaststellingsovereenkomst € 185.000,00 aan hem heeft betaald, niet voor rekening van [gedaagden] komt. Deze vordering (deel uitmakend van de vordering vermeld onder 3.1 onder II) wordt afgewezen.
4.36.
[Eisers] vorderen voorts schadevergoeding ad € 14.358,25 ter zake van de kosten van het advies van de cassatieadvocaat. Zij leggen daaraan ten grondslag dat indien de advocaten de zaak op behoorlijke wijze hadden behandeld, de vorderingen zouden zijn toegewezen en dat in dat geval het cassatieadvies niet nodig zou zijn geweest.
Ook deze vordering (deel uitmakend van de vordering vermeld onder 3.1 onder II) wordt afgewezen. Nu niet is komen vast te staan dat de vorderingen van [Eiser sub 1] zijn afgewezen als gevolg van fouten van de advocaten in de procedures bij het hof, is er geen sprake van causaal verband met de door [Eisers] gemaakte kosten voor cassatieadvies.

5.Conclusie

5.1.
De slotsom op grond van al het voorgaande is dat de advocaten geen beroepsfout(en) hebben gemaakt. [gedaagden] hebben niet gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in acht moet nemen. Nu aan de zijde van [gedaagden] geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en/of onrechtmatig handelen, worden de vorderingen van [Eisers] afgewezen.
5.2.
[Eisers] worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 3.903,00
- salaris advocaat €
6.422,00(2,0 punten × tarief € 3.211,00)
totaal € 10.325,00.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [Eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 10.325,00,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman, mr. M.A.M. Vaessen en mr. C.M. Koopman en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.