ECLI:NL:RBGEL:2018:2942

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1087
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en de status van een recreatiewoning binnen de Wet op de Huurtoeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de huurtoeslag van eiseres, die een woning huurt op een vakantiepark. De Belastingdienst/Toeslagen had de huurtoeslag van eiseres per 1 februari 2018 stopgezet, omdat zij van mening was dat eiseres in een recreatiewoning woonde, wat volgens de Wet op de Huurtoeslag (Wth) geen recht op huurtoeslag geeft. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, bijgestaan door haar gemachtigde. Tijdens de zitting op 20 juni 2018 heeft eiseres betoogd dat haar woning geen onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf, omdat alle bewoners permanent op het park wonen en er geen recreatieve voorzieningen aanwezig zijn. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres overwogen en vastgesteld dat de woning niet als recreatiewoning kan worden aangemerkt, omdat er geen sprake is van tijdelijk gebruik voor recreatieve doeleinden. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de Belastingdienst vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van eiseres vergoedt en de proceskosten vergoedt, vastgesteld op € 1.002. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de wetgever niet alleen woningen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd onder de uitzondering van de Wth heeft willen scharen, maar ook woningen die permanent worden bewoond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1087

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. I. van Medenbach de Rooij),
en

Belastingdienst/Toeslagen te Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de huurtoeslag van eiseres over 2018 stopgezet per 1 februari 2018.
Bij besluit van 29 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Koullali.

Overwegingen

1. De voor de uitspraak van belang zijnde wetsartikelen zijn opgenomen in de bijlage bij de uitspraak.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres huurt sinds 1 september 2016 de woning op het adres [adres] te [woonplaats]. Eiseres heeft daarvoor huurtoeslag aangevraagd en toegekend gekregen. In het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij per 1 februari 2018 geen recht meer heeft op huurtoeslag omdat zij volgens verweerder in een recreatiewoning woont. Een bewoner van een recreatiewoning heeft op grond van artikel 8, gelezen in samenhang met artikel 1, onderdeel c, sub 2° van de Wet op de Huurtoeslag (hierna: Wth) geen recht op huurtoeslag. Deze bepaling ten aanzien van recreatiewoningen is in werking getreden op 1 juli 2016. Verweerder voert de wijziging van de Wth soepel uit en heeft daarom de huurtoeslag van eiseres niet met terugwerkende kracht per
1 juli 2016 gestopt maar per 1 februari 2018.
3. Eiseres heeft betoogd dat zij recht op huurtoeslag heeft omdat zij aangemerkt moet worden als huurder in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Wth, aangezien de door haar gehuurde woning geen onderdeel uitmaakt van een hotel-, pension-, kamp- of vakantiebestedingsbedrijf. Daartoe voert eiseres aan dat alle bewoners permanent op het park woonachtig zijn en er dus niet voor recreatiedoeleinden verblijven. Ook voert eiseres aan dat er geen recreatieve voorzieningen op het park aanwezig zijn, zoals een receptie, een slagboom of anderszins op recreatie lijkende zaken. Bovendien heeft iedere woning een eigen elektra-, gas- en watermeter, en wordt het huisvuil opgehaald door een daartoe door de gemeente aangesteld bedrijf. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat zij, voordat zij de huurovereenkomst getekend had, bij de gemeente informatie heeft ingewonnen. Hierop kreeg eiseres te horen dat de woning voldoet aan alle bouwkundige en eventueel andere geldende voorschriften en hierdoor een woonfunctie heeft gekregen.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wetgever alle woningen op een terrein dat als vakantiepark is bedoeld, heeft willen aanmerken als onderdeel uitmakend van een kamp- of vakantiebestedingsbedrijf, ongeacht het gebruik van de woningen, de wijze van exploitatie en de duur van de huurovereenkomst. Volgens verweerder is namelijk uit onderzoek gebleken dat de huurwoning van eiseres is gelegen op vakantiepark ‘De Boskant’. Dit park wordt in het bestemmingsplan aangemerkt als recreatiebedrijf. Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat de woning van eiseres onderdeel uitmaakt van een vakantiewoningenpark dan wel een vakantiebestedingsbedrijf. Daarnaast stelt verweerder dat dit type woningen destijds niet volgens de voor nieuw te bouwen woningen geldende eisen uit het Bouwbesluit zijn gebouwd en ook niet bestemd zijn voor permanente bewoning. Er gelden voor recreatiewoningen lichtere eisen dan voor een reguliere woning.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is in geschil of de woning van eiseres onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf. De wet geeft geen definitie van het begrip vakantiebestedingsbedrijf en ook de wetsgeschiedenis bevat geen omschrijving.
Uit de passage in artikel V van de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2015/16, 34373, nr. 3, blz. 40-41), waarin specifiek wordt gerefereerd aan controlemoeilijkheden voor de Belastingdienst/Toeslagen als het gaat om het vaststellen van het recht op huurtoeslag van ‘woningen gelegen in een vakantiewoningenpark’, maakt de rechtbank op dat de wetgever niet slechts het oog heeft gehad op woningen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd. Met de uitzondering ‘tenzij de woning onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf’ van artikel 1, aanhef en onder c, sub 2, van de Wht heeft de wetgever kennelijk het oog gehad op woningen gelegen op een vakantiewoningenpark. De rechtbank zal bij het uitleggen van de term vakantiebestedingsbedrijf aansluiten bij het normale spraakgebruik. Een vakantiebestedingsbedrijf is dan een bedrijf waar mensen hun vakantie besteden. Dat is het bedrijf waar de woning van eiseres deel van uitmaakt naar het oordeel van de rechtbank niet. Daartoe wordt van belang geacht dat alle op het park beschikbare woningen permanent worden bewoond en er geen woningen voor recreatief gebruik worden verhuurd. Er verblijven dus geen mensen voor recreatieve doeleinden. Verder zijn op dit terrein geen recreatieve voorzieningen aanwezig. Er is dus geen enkel aanknopingspunt dat de huurwoning van eiseres onderdeel uitmaakt van een bedrijf waar mensen hun vakantie besteden.
Dat de woning in het verleden is gebouwd als recreatiewoning en dat ook het terrein waarop de woning is gelegen in het verleden als vakantiepark is gebruikt, is naar het oordeel van de rechtbank niet bepalend. In artikel 1, onderdeel c, sub 2° van de Wht staat namelijk dat de woning onderdeel moet uitmaken van een vakantiebestedingsbedrijf. Deze bepaling is dus in de tegenwoordige tijd geformuleerd. Anders dan verweerder, is de rechtbank daarom van oordeel dat moet worden gekeken naar hoe de situatie is in het tijdvak waarover huurtoeslag wordt gevraagd. Dat de woning in een verleden wellicht onderdeel uitmaakte van een vakantiebestedingsbedrijf is dus niet van belang.
Gelet op het voorgaande luidt de conclusie dat eiseres niet woont in een woning die onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf. De reden waarom verweerder de huurtoeslag heeft geweigerd, is daarom niet juist. De beroepsgrond slaagt.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. Omdat de rechtbank niet alle informatie heeft om de zaak finaal te beslechten, zal de rechtbank bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1002.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.G. van den Berg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
In het kader van de Wet van 14 april 2016 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met het stellen van nadere huurmaatregelen tot verdere bevordering van de doorstroming op de huurmarkt (Wet doorstroming huurmarkt 2015), is met ingang van 1 juli 2016 artikel 1, onderdeel c, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) gewijzigd. Dit artikelonderdeel luidt sindsdien als volgt:
1. In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:
c. huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, daaronder
begrepen een woonwagen, tenzij:
1°. de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard
slechts van korte duur is, of
2°. de woning onderdeel uitmaakt van een hotel-, pension-, kamp- of vakantiebestedingsbedrijf, ongeacht de duur van de huurovereenkomst.
Artikel 8 Wet op de huurtoeslag
Een huurtoeslag wordt slechts toegekend aan een huurder die meerderjarig is.
“Artikel V
Ten aanzien van het recht op huurtoeslag wordt een huurder op grond van artikel 1, onderdeel c, van de Wet op de huurtoeslag gedefinieerd als een persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard van korte duur is.
Hiermee is beoogd om gebruik van huurtoeslag voor de huur van onder meer vakantiewoningen tegen te gaan.
Met het voorgestelde artikel 7:271, eerste lid, tweede volzin, van het BW wordt het mogelijk dat woonruimten, zoals vakantiewoningen, die tot dusver voornamelijk worden verhuurd door middel van overeenkomsten van huur en verhuur die een gebruik naar zijn aard van korte duur betreffen, daarnaast of in plaats daarvan worden verhuurd door middel van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van maximaal één jaar.
Voor de rechtmatige uitvoering van de huurtoeslag is het bijzonder lastig om vast te stellen of het in een concreet geval gaat om een huurovereenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreffende dat naar zijn aard slechts van korte duur is, dan wel een huurovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van maximaal één jaar. Dit zou voor het correct vaststellen van het recht op huurtoeslag van woningen gelegen in een vakantiewoningenpark betekenen dat elke huurovereenkomst afzonderlijk door de Belastingdienst moet worden opgevraagd en naar zijn aard worden beoordeeld. Hiermee is een aanzienlijke uitvoeringslast gemoeid.
Daarnaast betekent een mogelijke samenloop van dit soort verhuursituaties een aanzienlijk risico ten aanzien van misbruik en oneigenlijk gebruik. Partijen zouden, bijvoorbeeld bij verhuur voor recreatiedoeleinden, bewust kunnen kiezen voor een huurovereenkomst voor de duur van maximaal één jaar (wel huurtoeslag), terwijl die huurovereenkomst in wezen een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard van korte duur is (geen huurtoeslag). Om deze problematiek tegen te gaan is ervoor gekozen om naast de huurovereenkomsten die een gebruik van de woning betreffen dat naar zijn aard van korte duur is, tevens woningen uit te sluiten die onderdeel uitmaken van een hotel-, pension-, kamp- of vakantiebestedingsbedrijf, ongeacht de duur van de huurovereenkomst.
Daarbij is tevens overwogen dat dit type woningen vaak destijds niet volgens de voor nieuw te bouwen woningen geldende eisen uit het Bouwbesluit zijn gebouwd en ook niet bestemd zijn voor permanente bewoning. Dergelijke bouwwerken, bedoeld voor recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen, zijn over het algemeen gebouwd in overeenstemming met de op onderdelen (bijvoorbeeld voor gezondheid en energiezuinigheid) lichtere eisen die aan een bouwwerk met een logiesfunctie worden gesteld. Ook is in de regel sprake van een ter plaatse geldend bestemmingsplan dat uitgaat van recreatiedoeleinden in plaats van woondoeleinden. In een dergelijke situatie, waarin permanente bewoning niet beoogd of gewenst is, zou van de verstrekking van huurtoeslag voor dit soort bouwwerken een verkeerd signaal uitgaan.”