Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder inhoudelijk gezien met aanpassing van de motivering de afwijzing van eisers verzoek om handhaving, gehandhaafd.
Blijkens het bestreden besluit ziet verweerder zich gezien de complexiteit en diversiteit van de problematiek van de permanente bewoners van de recreatiewoningen in samenhang met de grote druk op de sociale woningmarkt en de (crisis)opvang, genoodzaakt om van handhaving af te zien.
2. Eiser heeft aangevoerd – kort samengevat – dat het besluit van verweerder onrechtmatig is omdat verweerder bij het bestreden besluit weer heeft besloten niet te handhaven terwijl het niet gaat om een discretionaire bevoegdheid maar om een imperatief voorschrift.
3. De stelling van eiser dat er in de bezwaarfase sprake is van een verboden vorm van zogeheten reformatio in peius, wat daar verder ook van zij, mist feitelijke grondslag, reeds omdat zowel bij het primaire besluit als bij het besluit op bezwaar verweerder heeft geweigerd om handhavend op te treden.
4. Vast staat dat de recreatiewoningen aan [locatie] , waarop eisers verzoek tot handhaving zag, worden gebruikt op een wijze die strijdig is met het bestemmingsplan.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien.
Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat of wanneer handhavend optreden zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen is dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT6683). Anders dan eiser heeft betoogd, is handhaving dan ook niet imperatief voorgeschreven. 6. Verweerder stelt dat er weliswaar geen concreet zicht op legalisatie bestaat maar dat handhavend optreden zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen is dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Verweerder wijst hierbij op het volgende:
7. Naar aanleiding van het voornemen tot handhaving van verweerder in juli 2013 zijn er veel zienswijzen binnengekomen. Op basis van deze gegevens en na een breder onderzoek naar gezinsopvang in de regio is er het volgende naar voren gekomen.
De permanente bewoners van het vakantiepark (meer dan 100 personen) aan de [locatie] betreffen vaak gezinnen met meervoudige problematiek die niet binnen de reguliere huisvestingsmogelijkheden passen.
Er is een gezamenlijk overleg geweest met de gemeente, VGGM, Moveira (vrouwenopvang) en Iriszorg crisisopvang waarbij een vijftal zaken is geconstateerd, – kort samengevat – :
- De doorstroom in de crisisopvang stagneert;
- Aan de eisen voor huisvesting bij de corporaties kan vaak niet worden voldaan;
- Er is een landelijk tekort aan sociale huurwoningen;
- Het beleid van corporaties frustreert een tijdige uitstroom;
- Veel calamiteiten.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit onderzoek vastgesteld dat handhaving op permanente bewoning aan de [locatie] niet wenselijk was omdat deze gezinnen geen passend alternatief kon worden geboden.
Verder onderzoek en een proactieve aanpak liepen vertraging op door onder andere de komst van statushouders en de omslag naar wijkgericht werken.
Inmiddels is er een integrale controle uitgevoerd in maart 2017 om te kijken of de regels van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Algemene plaatselijke verordening van [woonplaats] worden nageleefd. Ook een aantal actiepunten is er geformuleerd om instroom te beperken en uitstroom te faciliteren. Verweerder heeft een beleidsadviseur aangewezen om tot een plan te komen waarbij permanente bewoners en hun problematiek goed in beeld zijn en illegale uitwassen worden voorkomen.
8. Eiser heeft zijn betwisting van deze feiten en omstandigheden niet met stukken onderbouwd en de rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht.
De rechtbank leidt uit die omstandigheden af dat de groep permanente bewoners een hele bijzondere is en dat in alternatieve huisvesting heel moeilijk kan worden voorzien; bovendien heeft verweerder onderzoek verricht en staan de inspanningen van verweerder ook thans niet stil. De belangen van de permanente bewoners zijn in dit geval heel groot.
Wat daar aan de zijde van eiser tegenover staat is ook niet zodanig klemmend en bijzonder dat om die reden onverwijlde handhaving is geboden. Hoewel er onvoldoende aanleiding bestaat om eiser niet als belanghebbende aan te merken heeft hij anderzijds niet onderbouwd waaruit de aantasting van zijn woongenot in concreto bestaat bij een situatie van permanente bewoners ten opzichte van recreatieve bewoning. Ook heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat er geen andere verzoeken tot handhaving in behandeling zijn.
Wel handhaven zou in dit geval en op dit moment onevenredig zijn.
9. Gelet op het vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden heeft mogen afzien.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Eiser heeft aanspraak gemaakt op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
12. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
13. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
14. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In dit geval is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
15. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Het bezwaarschrift is ontvangen op 15 mei 2017. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak is iets meer dan één jaar verstreken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.