ECLI:NL:RBGEL:2018:2665

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 23
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget op basis van onjuiste grondslag in het kader van de Wmo 2015

Op 18 juni 2018 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). Eiser had een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van zorg in natura toegekend gekregen, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg weigerde een pgb. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor de weigering onjuist was, omdat verweerder niet eerder toepassing had gegeven aan artikel 2.3.10 van de Wmo 2015, wat een vereiste was voor de weigering op basis van artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de vereisten voor de weigering van het pgb en dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/23

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2018

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Wortel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborgte Culemborg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor een maatwerkvoorziening voor begeleiding individueel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen afgewezen. Verweerder heeft daarbij het besluit van 23 maart 2017 herroepen en beslist dat aan eiser op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening wordt verstrekt voor individuele begeleiding licht voor 7 uur en 35 minuten per week en individuele begeleiding zwaar voor 1 uur en 15 minuten per week over de periode van 27 november 2017 tot en met 26 mei 2018 (periode in geding) in de vorm van zorg in natura (ZIN).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. J.M. Otte en mw. Blom.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1975, is bekend met invaliderende chronische lichamelijke aandoeningen waardoor eiser dagelijks verminderde energie heeft. Verder zijn als gevolg van de chronische ziekten ook psychische klachten ontstaan, resulterend in een verstoorde stemming, minder energie, gebrek aan initiatief, beperkt overzicht, beperkte concentratie en moeite met het verwerken van informatie.
1.1.
Eiser ontving van 19 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2016 begeleiding individueel in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Op 23 september 2016 heeft eiser zich gemeld voor een verlenging van zijn indicatie begeleiding. Op 12 oktober 2016 en op 5 december 2016 heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Op 5 december 2016 is ook een medisch advies opgevraagd bij Sciopeng. Op 8 februari 2017 heeft opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden waarbij eiser is onderzocht door de medisch adviseur. Het medisch advies is neergelegd in een rapport van 15 februari 2017. Op 7 maart 2017 heeft eiser een gesprek gehad met een Wmo-consulent op het stadskantoor. Op 16 maart 2017 heeft eiser de aanvraag voor begeleiding individueel in de vorm van een pgb op grond van de Wmo ingediend.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2017 heeft verweerder het recht op een voorziening op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een pgb voor begeleiding individueel over de periode 19 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2016 en het recht op een voorziening op grond van de Wmo 2015 voor hulp in het huishouden over de periode van 30 november 2015 tot en met 10 mei 2016 herzien en ingetrokken.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit het medische advies van Sciopeng blijkt dat eiser begeleiding nodig heeft bij het bereiden en pakken van eten en drinken, het houden van een dagstructuur, invulling geven aan een zinvolle dagbesteding, het contact hebben met instanties, zorgverleners en zijn sociale contacten. Eiser heeft hierin geen of onvoldoende ondersteuning van zijn netwerk. Verweerder heeft per punt waarop eiser een participatieprobleem ondervindt beoordeeld hoeveel individuele begeleiding eiser nodig heeft. Omdat eiser specifiek maatwerk nodig heeft, wordt afgeweken van het beleid dat in beginsel een maximum van 8 uur per week individuele begeleiding wordt toegekend. Verweerder heeft eiser niet in aanmerking gebracht voor een pgb, omdat het pgb van de vorige twee indicaties van eiser zal worden teruggevorderd.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ter compensatie van zijn beperkingen is aangewezen op de toegekende voorziening in de omvang waarin deze is toegekend. Partijen zijn alleen verdeeld over de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot het verlenen van de voorziening in de vorm van zorg in natura, terwijl eiser de voorkeur heeft voor een pgb.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat de in geding zijnde periode waarvoor de maatwerkvoorziening is verstrekt op 26 mei 2018 is verstreken. Daarna heeft eiser weer een nieuwe aanvraag ingediend, waarop nog geen beslissing is genomen. Ter zitting is vastgesteld dat de broer van eiser in de periode in geding de zorg voor eiser heeft verleend en voor zijn diensten als zorgverlener een betaling verlangt. Een oordeel over het besluit tot verlening van de maatwerkvoorziening kan er toe leiden dat recht bestaat op een Wmo-voorziening in de vorm van een pgb. In dat geval kan de broer van eiser alsnog door eiser worden betaald voor zijn zorg in de periode in geding. Gelet hierop heeft eiser procesbelang bij de onderhavige procedure.
5. Eiser heeft aangevoerd dat er ten tijde van het primaire en bestreden besluit nog geen intrekkingsbesluit was genomen, zodat artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 geen grondslag biedt voor de weigering van een pgb. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het officiële besluit tot intrekking weliswaar is verzonden na de bestreden beschikking, maar dat eiser op 2 november 2017 al op de hoogte is gesteld van het onderzoek naar de besteding en verantwoording van het pgb. Omdat intern al bekend was dat eisers pgb zou worden ingetrokken, lag het niet in de rede om nogmaals een pgb te verstrekken. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat per 19 december 2017 wel wordt voldaan aan de voorwaarden voor weigering van een pgb, zodat de rechtsgevolgen met ingang van die datum in stand kunnen worden gelaten.
6. In artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
In artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat verweerder, indien de cliënt dit wenst, een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt om de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
In artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat een pgb wordt verstrekt, indien:
a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als pgb wenst geleverd te krijgen;
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
In artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015, is bepaald dat verweerder een pgb kan weigeren:
a. voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening of;
b. indien verweerder eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onderdeel a, d en e, van de Wmo 2015.
In artikel 2.3.10, eerste lid, van de Wmo 2015, voor zover van belang, is bepaald dat verweerder een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien of intrekken, indien verweerder vaststelt dat:
a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juist of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
(…)
d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden,
e. de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.
7. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat in de Wmo 2015 het uitgangspunt is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in natura krijgt. De mogelijkheid van het toekennen van een pgb bestaat echter, indien de aanvrager dit wenst. [1] Wie zorg nodig heeft, hoort zoveel mogelijk ruimte te krijgen om die zorg naar eigen wens in te vullen. Om die keuzevrijheid te borgen is een gelijkwaardige toegang tot het pgb en zorg in natura belangrijk. [2] Het kan om redenen van doelmatigheid niet wenselijk zijn een pgb te verstrekken als de gemeente daardoor duurder uit zou zijn omdat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Om die reden kan de gemeente een cliënt een pgb weigeren (onderdeel a). Daarnaast heeft de gemeente op grond van onderdeel b van artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015, de mogelijkheid om een cliënt een pgb te weigeren als de gemeente eerder een beslissing om een maatwerkvoorziening of een pgb te verstrekken heeft herzien of ingetrokken, omdat de cliënt toen onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (artikel 2.3.10, onderdeel a), niet voldeed aan de gestelde voorwaarden (artikel 2.3.10, onderdeel d) of de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikte (artikel 2.3.10, onderdeel e). [3]
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder het pgb heeft geweigerd op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. Artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 spreekt uitdrukkelijk over de situatie dat verweerder eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10 van de Wmo 2015. Nu ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van de in dat artikel omschreven situatie, kon verweerder niet op deze grond het pgb weigeren. De rechtbank ziet in de wetsgeschiedenis of anderszins geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder deze bevoegdheid ook heeft als de beslissing tot intrekking nog niet daadwerkelijk is genomen. Dat intern al bekend was dat hieraan toepassing zou worden gegeven, acht de rechtbank daarvoor dan ook onvoldoende. De beroepsgrond slaagt.
9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
10. De rechtbank ziet geen grond om de rechtsgevolgen in stand te laten met ingang van 19 december 2017. Artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 ziet enkel op de situatie dat een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb voorligt. Op 19 december 2017 was geen sprake van een aanvraagsituatie. Verweerder had de maatwerkvoorziening immers met ingang van 27 november 2017 aan eiser toegekend. Verweerder kon op 19 december 2017 dan ook geen toepassing meer geven aan artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015.
11. De rechtbank kan evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat niet zonder nader onderzoek vastgesteld kan worden dat voldaan wordt aan de vereisten van artikel 2.3.6, tweede lid, onder a of c, van de Wmo 2015. Hiervoor is nader onderzoek door verweerder vereist, onder meer omdat nu sprake is van een andere zorgverlener dan ten tijde van het pgb dat eiser van 19 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2016 ontving en niet onderzocht is of de zorgverlening door de broer adequaat en doeltreffend is voor eiser. De rechtbank zal verweerder daarom op dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, mr. S.W. van Osch - Leysma en mr. L. van den Berg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van den Ham - Pool, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 juni 2018
18
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 152.
2.Kamerstukken II, 2013-2014, 33 841, nr. 103.
3.Kamerstukken II, 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 153.