ECLI:NL:RBGEL:2018:2591

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
05/740327-17, 05/840057-15 (tul) en 05/167027-16 (tul)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met dodelijke afloop in Warnsveld

Op 13 juni 2018 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 35-jarige man, die werd beschuldigd van zware mishandeling met dodelijke afloop. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 8 juli 2017 in Warnsveld, waar de verdachte betrokken was bij een gewelddadige confrontatie met het slachtoffer, die later overleed aan de gevolgen van de opgelopen verwondingen. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van twee jaar op, naast tbs met dwangverpleging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht aan het slachtoffer, maar sprak hem vrij van voorbedachten rade. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar was, maar dat zijn gedragingen wel strafbaar waren. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de gevolgen voor de nabestaanden en de problematiek van de verdachte, waaronder verslavingsproblemen en gedragsstoornissen. De rechtbank oordeelde dat de veiligheid van anderen vereiste dat de verdachte in een tbs-instelling werd geplaatst voor behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummers : 05/740327-17, 05/840057-15 (tul) en 05/167027-16 (tul)
Datum uitspraak : 13 juni 2018
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] ,
wonende [adres] ,
gedetineerd in de penitentiaire inrichting in Almelo.
Raadsman: mr. J.H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 mei 2018.

1.Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt

Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is dat [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) is overleden als gevolg van fysiek geweld dat op 8 juli 2017 in Warnsveld door verdachte is gebruikt.
De officier van justitie heeft zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling met voorbedachten rade, terwijl het feit de dood tot gevolg heeft gehad.
De tenlastelegging van het Openbaar Ministerie is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Daarin is het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, uitgewerkt in verschillende juridische varianten.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1] en de strafbaarheid van het feit
De rechtbank zal eerst bespreken wat er op 8 juli 2017 is gebeurd. Zij zal daarbij ook ingaan op een aantal juridische vragen, mede naar aanleiding van het betoog van de raadsman. Voor zover de verweren van de verdediging worden verworpen, komt dit aan de orde bij bespreking van de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen en zal daarop niet apart worden ingegaan.
Om de begrijpelijkheid en leesbaarheid van het vonnis te vergroten zal de rechtbank een aantal juridische vragen in een andere volgorde behandelen dan gebruikelijk is.
Aanleiding van het onderzoek
Op 8 juli 2017 rond 03:00 uur gingen politieagenten naar de [naam supermarkt] in Warnsveld. De agenten zagen een man op de grond liggen die zij herkenden als [slachtoffer] . Hij ademde, maar reageerde verder nergens op. [slachtoffer] werd met een ambulance naar het ziekenhuis in Zutphen gebracht. [2]
Het letsel van [slachtoffer]
De artsen hebben beschreven dat bij [slachtoffer] sprake was van zwellingen en kneuzingen in het brein met (forse) bloeduitstortingen. Er werden ook kneuzingen in de hersenstam gezien. Op de dag van de ziekenhuisopname, 8 juli 2017, werd nog ingeschat dat de eindtoestand pas na een half jaar tot een jaar beoordeeld zou kunnen worden. Op 10 juli 2017 werd een craniotomie uitgevoerd. De oorzaak van het letsel is ingewerkt hevig stomp botsend geweld op het hoofd. [3]
De rechtbank is van oordeel dat het letsel van [slachtoffer] zodanig ernstig was dat het naar gewoon spraakgebruik en ook in juridische zin als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt.
De verklaring van verdachte
Verdachte had met [slachtoffer] had afgesproken bij de [naam supermarkt] . Het was zijn bedoeling om met [slachtoffer] te praten omdat [slachtoffer] eerder die avond een vriend van verdachte
(opmerking rechtbank: [naam 1] , ook wel [naam 1] genoemd, maar verder als [naam 1] aangeduid)zou hebben geslagen. Verdachte ging met twee anderen met de auto naar de [naam supermarkt] . [slachtoffer] kwam aanlopen met nog een jongen. Toen verdachte op het punt stond om met [slachtoffer] te gaan praten, trok [slachtoffer] een groot mes.
In eerste instantie verklaarde verdachte dat hij achteruit stapte, zich omdraaide, weer keek en dat [slachtoffer] toen ineens op de grond lag.
Op 15 november 2017 verklaarde verdachte dat hij [slachtoffer] , na het zien van het mes, heeft geslagen. Verdachte deelde één of twee tikken (“een hoek”) uit met zijn gebalde rechtervuist. Hij raakte [slachtoffer] op de zijkant van zijn hoofd. [slachtoffer] viel toen naar achteren. Verdachte dacht dat hij [slachtoffer] knock-out had geslagen. [4]
Voorbedachten rade
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat verdachte al voor de ontmoeting bij de [naam supermarkt] het plan had om [slachtoffer] ervan langs te geven. Hij heeft hierbij gewezen op verklaringen van anderen dat [slachtoffer] rekening hield met een gewelddadige confrontatie, op de verklaring van [getuige 1] dat het opstootje tussen [naam 1] en [slachtoffer] om ongeveer 00:30 uur plaatsvond en op de verklaring van [naam 3] dat verdachte bij haar aan de deur was en zei dat “die jongen er bij de [naam supermarkt] van langs zou krijgen”.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het dossier volgt dat er in de nacht van 7 op 8 juli 2017 in het uitgaanscentrum van Zutphen een incident heeft plaatsgevonden tussen [naam 1] en [slachtoffer] . [naam 1] heeft daarna verdachte gebeld. Die heeft vervolgens meerdere keren telefonisch contact gehad met [slachtoffer] , waarbij de afspraak werd gemaakt om elkaar bij de [naam supermarkt] te ontmoeten.
In het dossier bevinden zich enkele verklaringen waaruit volgt dat door een of meer anderen, en dus niet door verdachte, dingen zijn geroepen als: “wacht maar, je gaat zo wel zien”, “als je een echte man bent, dan kom je” en “anders regelt [verdachte]
(opmerking rechtbank: de bijnaam van verdachte)het wel”. De rechtbank vindt dat uit deze uitlatingen van anderen niet zomaar de bedoelingen van verdachte blijken.
[getuige 1] noemde 00:30 uur als tijdstip waarop hij naar [naam 4] is gelopen en van daaruit met [slachtoffer] terug naar Warnsveld is gegaan en verklaarde dat het voorval tussen [slachtoffer] en [naam 1] daarvoor heeft plaatsgevonden. Het tijdstip van het incident tussen [naam 1] en [slachtoffer] dat [getuige 1] noemt, vindt naar het oordeel van de rechtbank niet genoeg steun in het dossier.
Agenten hebben immers verklaard dat zij omstreeks 01:43 uur een opstootje hebben gezien tussen [naam 1] en [slachtoffer] en dat zij [slachtoffer] rond 01:45 uur hebben gezegd dat hij het centrum moest verlaten.
De verklaring van [naam 3] , dat zij verdachte door de intercom hoorde zeggen “dat die jongen er bij de [naam supermarkt] van langs zou krijgen”, vindt de rechtbank om twee redenen niet voldoende betrouwbaar.
In de eerste plaats noemt zij steeds andere tijdstippen waarop verdachte bij haar aan de deur zou zijn geweest. Ze heeft het over “tussen 00:00 uur en 02:00 uur”, vervolgens over “23:30 uur tot 00:00 uur” en ten slotte zegt ze dat ze er 100% zeker van is dat verdachte om 00:00 uur aan de deur was. Gelet op de door de agenten genoemde tijdstippen staat voor de rechtbank voldoende vast dat het incident tussen [naam 1] en [slachtoffer] pas plaatsvond nádat verdachte bij [naam 3] was geweest. De rechtbank vindt hiervoor ook steun in de resultaten van het onderzoek van de telefoon van [slachtoffer] . Het eerste telefonische contact tussen [slachtoffer] en verdachte op 8 juli 2017 heeft om ongeveer 02:35 uur Nederlandse tijd plaatsgevonden. Dit betekent dat er op het moment dat verdachte bij [naam 3] aan de deur was nog helemaal geen afspraak gemaakt was tussen verdachte en [slachtoffer] om elkaar bij de [naam supermarkt] te ontmoeten.
In de tweede plaats zei [naam 3] later zij dat ze zich niet kan herinneren dat er bij de intercom is gesproken over [slachtoffer] . Wat ze heeft verklaard, heeft ze van horen zeggen, zo heeft [naam 3] gezegd.
Hoewel verdachte er zelf wellicht rekening mee hield dat het niet bij praten alleen zou blijven, is de rechtbank van oordeel dat dit niet voldoende is voor het bewijs dat verdachte op enig moment vóór de ontmoeting met [slachtoffer] al het plan had om [slachtoffer] er zo erg van langs te geven dat dit neerkwam op een plan om [slachtoffer] zwáár te mishandelen. De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van de voorbedachten rade.
Was er een mes en handelde verdachte uit zelfverdediging?
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging en dat hij dit ook mocht doen omdat [slachtoffer] een mes trok.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Als wordt aangevoerd dat een verdachte heeft gehandeld om zichzelf te verdedigen, moet de rechtbank eerst beoordelen of zij vindt dat de feitelijke toedracht zoals de verdachte die naar voren heeft gebracht, aannemelijk is geworden. In deze zaak gaat het dan om de vraag of aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] een mes in zijn hand had.
[slachtoffer] zelf heeft geen verklaring kunnen afleggen. In de weken na het voorval niet, omdat hij daar door zijn verwondingen niet toe in staat was; op 6 augustus 2017 is [slachtoffer] overleden.
Bij het incident waren in ieder geval drie getuigen aanwezig: [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] .
[getuige 1] , die samen met [slachtoffer] naar de [naam supermarkt] is gegaan, heeft niet verklaard dat er een mes in het spel was. Niet tegen de fietsers die langs reden vlak na het incident en niet tegen de agenten die iets later aan kwamen. Ook bij de politie verklaarde [getuige 1] niets over een mes. Bij de rechter-commissaris zei hij, als hij er naar wordt gevraagd, niets in de handen van verdachte te hebben gezien en ook niets bij [slachtoffer] te hebben gezien, terwijl hij ( [getuige 1] ) naast [slachtoffer] stond.
Verdachte is samen met [getuige 2] en [getuige 3] naar de [naam supermarkt] gegaan.
[getuige 2] verklaarde bij de politie dat [slachtoffer] gewoon wat had met iemand, dat dat uit de hand is gelopen en dat het niet zo was dat [slachtoffer] struikelde of zo. Verder wilde [getuige 2] bij de politie weinig zeggen uit angst voor represailles. Bij de politieverhoren verklaarde [getuige 2] niet dat er een mes in het spel was. Tijdens een verhoor bij de rechter-commissaris op 24 mei 2018 verklaarde [getuige 2] dat hij er zeker van is dat hij een mes heeft gezien. Hij weet dat zeker omdat die twee ruzie hadden. Ook is hij er vrijwel zeker van dat [slachtoffer] een mes trok en dat [verdachte] toen een klap gaf. In reactie op de vraag of hij dat gezien of gehoord heeft, beriep [getuige 2] zich op zijn verschoningsrecht. Vervolgens verklaarde hij er zeker van te zijn dat [slachtoffer] iets in zijn hand had. Op de vraag wat [getuige 2] dan in zijn handen zag, deed hij weer een beroep op zijn verschoningsrecht.
[getuige 3] deed bij de politie een beroep op haar zwijgrecht. Pas op 18 december 2017 verklaarde ze bij de rechter-commissaris dat ze vanuit de auto heeft gezien dat [slachtoffer] een mes in zijn hand had en dat hij een stekende beweging maakte richting verdachte.
Verder zijn er verklaringen van [naam 1] (van 5 oktober 2017) en [naam 5] (van 18 december 2017). [naam 1] heeft verklaard dat hij kwam aanlopen bij de [naam supermarkt] en naast [slachtoffer] op de grond een mes zag liggen. Verder komen hun verklaringen er in het kort op neer dat [naam 1] het mes heeft meegenomen naar de woning van [naam 5] , het daar op de aanrecht heeft gelegd en dat [naam 5] het mes ’s avonds in de container heeft gegooid. Het mes is tijdens het onderzoek niet gevonden.
De rechtbank overweegt dat in het dossier veel informatie ‘van horen zeggen’ zit. Er zijn app-berichten en verklaringen van mensen die iets gehoord hebben van iemand anders. Bijvoorbeeld personen die kort na het voorval gesproken hebben met [getuige 1] of met [getuige 2] . Maar nergens wordt over een mes of een situatie van zelfverdediging gesproken. Ook in een app-gesprek dat volgens getuige [getuige 4] plaatsvond tussen [getuige 3] en een vriendin van [getuige 4] kort na het gebeuren en waarvan screenshots in het dossier zitten, wordt niets gezegd over een mes of zelfverdediging.
De rechtbank overweegt dat de aanwezigheid van een mes geen klein en onbelangrijk detail is, zeker niet in een zaak als deze, met dodelijke afloop. Dit betekent dat verwacht mag worden dat mensen uit zichzelf vertellen dat er een mes was en dat zij daar niet te lang mee wachten. Eigenlijk doet alleen verdachte dit, hoewel hij op dat moment niet meteen vertelt dat hij [slachtoffer] heeft geslagen. Integendeel, hij ontkent op dat moment nog [slachtoffer] te hebben geslagen. Anderen (uit zijn vriendenkring) verklaren pas in een laat tot zeer laat stadium over het mes. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van die verklaringen, zeker nu de aanwezigheid van een mes voor verdachte ontlastend zou kunnen zijn. Daar komt bij dat verdachte wisselend heeft verklaard over het moment waarop [slachtoffer] een mes trok: zo verklaarde verdachte dat hij een mes zag toen ze op elkaar afliepen terwijl hij ook heeft verklaard dat hij op een armlengte afstand van [slachtoffer] stond toen deze een mes trok. Verder heeft verdachte niet (goed genoeg) kunnen uitleggen waarom het mes van de plaats van het voorval weg moest. Volgens de verklaring van verdachte had hij het mes immers niet meegenomen en ook niet in zijn handen gehad voordat [slachtoffer] bewusteloos op de grond lag.
Gelet op deze omstandigheden, in samenhang met de verklaring van [getuige 1] , komt de rechtbank tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er een mes was. Dat betekent dat de rechtbank niet aannemelijk vindt dat er sprake was van een noodweersituatie; er was dus geen situatie waarin verdachte zich mocht verdedigen. Het beroep van verdachte op noodweer slaagt daarom ook niet.
Wat heeft verdachte gedaan?
Volgens [getuige 1] kreeg [slachtoffer] meteen één klap van verdachte op zijn kaak en viel hij toen bewusteloos op de grond. Daarna kreeg [slachtoffer] , terwijl verdachte gebogen over hem heen stond, nog twee klappen in zijn gezicht. Verdachte sloeg met de vuist. De klappen werden met volle kracht gegeven omdat verdachte goed uithaalde naar achteren. [5]
Gelet op deze verklaring en de eerder weergegeven verklaring van verdachte acht de rechtbank bewezen dat verdachte [slachtoffer] met veel kracht en met gebalde vuist tegen het hoofd heeft geslagen en dat [slachtoffer] toen op de grond viel. Dit betreft het eerste gedachtestreepje zoals opgenomen in de tenlastelegging.
Verdachte heeft ontkend dat hij [slachtoffer] ook nog heeft geslagen toen hij ( [slachtoffer] ) op de grond lag. Gelet op de verklaring van [getuige 1] acht de rechtbank dit echter wel bewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de concrete en specifieke verklaringen van [getuige 1] op dit punt. Bovendien acht de rechtbank niet aannemelijk dat verdachte [slachtoffer] twee keer heeft geslagen terwijl [slachtoffer] nog overeind stond gezien de kracht en het effect van de eerste vuistslag. Overigens heeft verdachte op zitting niet goed kunnen beschrijven hoe die tweede vuistslag dan zou zijn gegaan.
De raadsman heeft ter zitting naar voren gebracht dat het nog maar de vraag is of [slachtoffer] wel als gevolg van de klap knock-out is gegaan. De rechtbank overweegt dat het voor de bewezenverklaring van het tweede streepje geen verschil maakt of [slachtoffer] meteen door de (eerste) klap bewusteloos is geraakt of dat hij het bewustzijn pas heeft verloren toen hij met zijn hoofd op de (stenen) grond viel. Voor het bewijs van bewusteloosheid heeft de rechtbank ook geen afzonderlijke medische verklaring nodig. De term ‘bewusteloos’ in de tenlastelegging mag hier naar gewoon spraakgebruik worden uitgelegd. De verklaringen van verdachte, dat [slachtoffer] door de klap knock-out is gegaan en naar achteren viel, en van [getuige 1] zijn daarvoor voldoende.
Dit betekent dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte [slachtoffer] ook heeft geslagen terwijl hij bewusteloos op de grond lag.
Heeft verdachte opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer] ?
​​Het dossier bevat geen steun voor de gedachte dat verdachte [slachtoffer] dood heeft willen slaan. Het Openbaar Ministerie is daar in deze strafzaak ook niet vanuit gegaan. De (primaire) verdenking houdt in dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, dat de dood tot (ongewild) gevolg had.
De rechtbank overweegt dat bij opzettelijk handelen sprake is van willens en wetens handelen.
Dat verdachte, op het moment dat hij sloeg, [slachtoffer] bewust, dus met ‘vol opzet’, zwaar lichamelijk letsel wilde toebrengen vindt de rechtbank niet aannemelijk geworden. Er zijn geen bewijsstukken die dat scenario ondersteunen.
Het strafrecht kent echter ook het voorwaardelijk opzet. Het ‘weten’ wordt dan afgezwakt tot het ten minste bewust aanvaarden van de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans dat door bepaald handelen een bepaald gevolg zal intreden. De verdachte moet dan weten dat de kans dat een bepaald gevolg zich zal voordoen, aanmerkelijk is. Ook zwakt bij voorwaardelijk opzet het ‘willen’ af tot ‘voorwaardelijk willen’. De verdachte neemt dan de aanmerkelijke kans dat het gevolg intreedt op de koop toe.
Hierbij geldt dat sommige gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het -afgezien van contra-indicaties- niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd een kwetsbaar onderdeel is van het lichaam, met veel vitale functies. Geweld, zoals met kracht gegeven vuistslagen, dat tegen het hoofd wordt uitgeoefend, zeker als iemand bewusteloos op de grond ligt en zich niet kan verweren, kan dus zwaar lichamelijk letsel veroorzaken.
Verdachte heeft tijdens een verhoor van 14 augustus 2016 in een andere zaak verklaard dat hij aan kickboksen heeft gedaan. In dat verhoor (dat dus niet gaat over het slaan van [slachtoffer] ) zegt hij: “Als ik hem zou hebben geraakt met de vuist, zou hij of knock-out zijn gegaan of zichtbaar letsel hebben”. [6] De rechtbank leidt uit deze verklaring af dat verdachte goed weet dat als hij iemand een vuistslag geeft, deze persoon daardoor knock-out kan gaan of letsel kan oplopen. In juridische termen: verdachte wist dus dat de kans op zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard. Het meerdere keren met kracht en met de vuist tegen het hoofd slaan, ook terwijl iemand bewusteloos op de grond ligt, is, alleen al naar hoe het eruit ziet, zó gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel op de koop toe heeft genomen.
Dit betekent dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
Heeft verdachte samen met een ander of anderen gehandeld?
De officier van justitie heeft vrijspraak gevraagd met betrekking tot het medeplegen.
De rechtbank overweegt dat er weliswaar anderen aanwezig waren op de parkeerplaats bij de [naam supermarkt] , maar dat van samenwerking tussen verdachte en (één van de) anderen ten aanzien van het gepleegde geweld niet is gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte alleen gehandeld en daarom wordt hij vrijgesproken van het medeplegen.
Het overlijden van [slachtoffer]
Op 6 augustus 2017 is [slachtoffer] overleden. [7] In het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut
is geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door ernstig traumatisch hoofd(hersen)letsel door ingewerkt hevig stomp botsend geweld op het hoofd. [8]
De rechtbank overweegt dat er weliswaar na ziekenhuisopname en operatie complicaties zijn opgetreden, maar dat uit het sectierapport volgt dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van ernstig hersenletsel. De dood van [slachtoffer] kan daarom redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend. Het uiteindelijk fatale letsel zou immers niet zijn ontstaan zonder de door verdachte uitgedeelde vuistslagen.

3.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks8 juli 2017 te Warnsveld, gemeente Zutphen,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,aan [slachtoffer] opzettelijk
en met voorbedachten radezwaar lichamelijk letsel, te weten ernstige zwellingen en
/ofbloedingen en
/ofkneuzingen in de hersenen en
/ofkneuzingen in de hersenstam, in ieder geval ernstig hersenletsel, heeft
toegebracht door die [slachtoffer]
-
meermalen, in ieder geval éénmaal,met
(veel
)kracht en
/ofmet gebalde vuist in/tegen het gezicht/gelaat, in ieder geval tegen het hoofd te
slaan/stompen, waardoor die [slachtoffer]
(met zijn achterhoofd)op de grond is gevallen en
/of
-
(vervolgens
)die [slachtoffer] (terwijl hij bewusteloos op de grond lag),
meermalen, in ieder geval éénmaal,met
(veel
)kracht en
/ofmet gebalde vuist in/tegen het gezicht/gelaat, in ieder geval tegen het hoofd te
slaan/stompen,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
primair: zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.

5.De strafbaarheid van verdachte

Verdachte heeft voor een groot deel medewerking aan het onderzoek in het Pieter Baan Centrum geweigerd.
In het rapport van het Pieter Baan Centrum van 26 april 2018 is door psycholoog [naam 6] en psychiater [naam 7] beschreven dat sprake is van zwakbegaafdheid, een ziekelijke stoornis met betrekking tot middelengebruik (alcohol, GHB) en een ongespecificeerde stoornis met antisociale trekken. Deze langdurige en duurzame problemen versterken elkaar.
Verdachte is in zijn jeugd sociaal-emotioneel verwaarloosd. Vanaf jonge leeftijd is sprake van gedragsproblemen. Zijn levensgeschiedenis is treurig, maar er is geen lijdensdruk voelbaar. De persoonlijkheidsontwikkeling, identiteitsvorming en gewetensontwikkeling zijn daardoor negatief beïnvloed. Zijn afweer is anti-sociaal: hij externaliseert, bagatelliseert, heeft problemen met normbesef, is egocentrisch, krenkingsgevoelig en snel roekeloos agressief. Drank en drugs zijn een rode draad in zijn leven. Meerdere pogingen om daarmee te stoppen duurden kort en waren niet succesvol. Er is instabiliteit op alle belangrijke levensgebieden. Verdachte lijkt zich wel bewust van de mislukkingen in zijn leven, maar moet de schuld wel buiten zichzelf leggen omdat het voor hem onverdraaglijk is om zelf verantwoordelijkheid te nemen. Hij kan de gevolgen van zijn gedrag voor zichzelf en anderen niet goed overzien en leert niet van zijn fouten. De met elkaar verweven ziekelijke stoornissen en de gebrekkige ontwikkelingen beïnvloedden verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Omdat verdachte niet volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek, blijft onduidelijk op welke manier en in welke mate dit is gebeurd. De psychiater en psycholoog adviseren de rechtbank om het feit in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De raadsman heeft kanttekeningen geplaatst bij de conclusies die worden getrokken in het rapport van het Pieter Baan Centrum. Volgens de verdediging zijn de gesprekken die met verdachte zijn gevoerd te kort geweest.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan het rapport van het Pieter Baan Centrum. De conclusies van het Pieter Baan Centrum zijn gebaseerd op meer dan alleen gesprekken die door de psycholoog en psychiater met verdachte zijn gevoerd. Verdachte is immers tijdens zijn verblijf geobserveerd, er is milieu- en dossieronderzoek verricht en verdachte heeft uiteindelijk aan een deelonderzoek wel meegewerkt. De rechtbank kan zich vinden in de gespecificeerde en onderbouwde conclusies van het Pieter Baan Centrum en neemt deze over.
Omdat verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar is, is hij wel strafbaar.

6.Overwegingen ten aanzien van straf en maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Verder heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft geen stoornis, maar moet van de drugs afblijven. Hij wil aan een behandeling meewerken, zodat kan worden volstaan met een behandeling in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling of desnoods met een tbs met voorwaarden. Een tbs met dwangverpleging is volgens de verdediging een veel te zwaar middel. Verder heeft de raadsman verzocht om rekening te houden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de verdachte, zoals deze uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank heeft rekening gehouden met het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 16 april 2018 en rapporten van het Pieter Baan Centrum van
26 april 2018 en van de reclassering van 10 oktober 2017 en 15 mei 2018.
Het volgende is daarbij in het bijzonder van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zware mishandeling met fatale, dodelijke afloop. Hij heeft een jonge man zijn meest kostbare bezit ontnomen. Verdachte heeft daarmee de naasten van [slachtoffer] , waaronder in het bijzonder zijn moeder, groot en onherstelbaar leed toegebracht. Zij hebben wekenlang in onzekerheid en angst geleefd terwijl [slachtoffer] zwaargewond in het ziekenhuis lag: onwetend of hij het zou redden en of hij dan volledig zou herstellen. Dit leed en het verlies door het uiteindelijke overlijden van [slachtoffer] dragen zij de rest van hun leven mee. De moeder van [slachtoffer] heeft in haar verklaring ter zitting duidelijk onder woorden gebracht wat dit voor haar betekent.
Uit het strafblad van verdachte van 16 april 2018 blijkt dat hij vaker is veroordeeld voor geweldsmisdrijven. Hij heeft hiervoor onder meer gevangenisstraffen gehad. Hij weet wat hij met zijn agressieve handelen kan veroorzaken, maar dit heeft hem er niet van weerhouden om weer geweld te gebruiken. Het gemak waarmee hij geweld gebruikt en de luchtigheid waarmee hij daarover praat, is onbegrijpelijk. Dit keer heeft het een onomkeerbaar gevolg gehad: [slachtoffer] is als gevolg van de zware mishandeling overleden. Ook al was verdachte niet uit op de dood van [slachtoffer] , hij is daarvoor wel verantwoordelijk.
Gelet op het voorgaande is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. De LOVS-oriëntatiepunten noemen voor het opzettelijk toebrengen van zeer zwaar lichamelijk letsel, zonder gebruik te maken van een wapen, als oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Fors strafverzwarend is in dit geval het strafblad van verdachte, het slaan van een bewusteloos slachtoffer en het intreden van de dood door de zware mishandeling.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie gevorderd, omdat verdachte wordt vrijgesproken van de voorbedachte raad. Ook wordt rekening gehouden met het feit dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht. Voor dat deel is hij daarom niet strafbaar en kan hem dus evenmin straf worden opgelegd.
De rechtbank acht alles afwegend een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar passend en geboden. De tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, zal hierop in mindering worden gebracht.
Gezien de noodzaak om de samenleving tegen verdachte te beveiligen en om herhaling te voorkomen, kan met deze straf echter niet worden volstaan.
Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum volgt dat bij verdachte sprake is van complexe persoonlijkheidsproblematiek. Het recidiverisico wordt hoog ingeschat omdat onder meer sprake is van verslavingsproblematiek, een gemankeerde agressieregulatie, het onvermogen de consequenties van zijn gedrag volledig te overzien, beperkte copingvaardigheden, verongelijktheid en een gebrekkig ontwikkelde gewetensfunctie. Om het recidivegevaar te beperken moet worden ingezet op het stoppen van het middelengebruik en het verbeteren van de agressieregulatie. Door de beperkte leerbaarheid en responsiviteit van verdachte, heeft hij veel herhaling nodig. Resocialisatie moet vervolgens plaatsvinden met strenge controles. In het verleden heeft verdachte zich meerdere keren niet aan voorwaarden en afspraken gehouden. Het hoge recidiverisico, de kans op verdere escalatie, de noodzaak van behandeling en de benodigde beveiliging in verband met eerdere onttrekkingen en geweld, maar ook de zucht naar middelen, maken dat het Pieter Baan Centrum tbs met dwangverpleging adviseert. Een lichtere maatregel, zoals tbs met voorwaarden, is niet toereikend.
De reclassering sluit in haar rapport van 15 mei 2018 bij dit advies aan.
De rechtbank neemt het advies over. Gelet op de ernst van de problematiek, het herhalingsgevaar, de eerdere mislukte behandelpogingen en het onttrekkingsgevaar moet de noodzakelijke behandeling in een gedwongen en hoog beveiligde setting plaatsvinden. Tbs met dwangverpleging is daarvoor het (enige) juiste kader. Een tbs met voorwaarden is om de hiervoor genoemde redenen niet voldoende. De door de raadsman geopperde mogelijkheid om via een v.i.-traject (voorwaardelijke invrijheidstelling bij gevangenisstraf) behandeling te laten plaatsvinden, wordt door de rechtbank niet overgenomen vanwege de ernst en complexiteit van de persoonlijkheidsproblematiek en het daarmee gemoeide (langdurige) behandel- en resocialisatietraject.
Kortom: alleen via de weg van tbs met dwangverpleging kan een voldoende intensieve behandeling en begeleiding plaatsvinden zodat voor de toekomst het recidiverisico kan worden teruggebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de veiligheid van personen en goederen vereist dat aan verdachte een maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd.
Het bewezen verklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. De totale duur van de tbs met dwangverpleging kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.

7.Het beslag

De rechtbank gelast de teruggave van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven telefoon van het merk [merk 1] en de sim-kaart van [merk 2] aan rechthebbende [getuige 3] , zoals door de officier van justitie ook voorgesteld.

8.De beoordeling van de civiele vordering

[naam 8] heeft zich, bijgestaan door mr. P.M. Breukink en mr. S. Striekwold, advocaten te Arnhem, in het strafproces gevoegd om schadevergoeding te krijgen. In totaal wordt een bedrag gevorderd van € 67.032,31 voor zowel materiële schade als shock- en affectieschade.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat de vordering dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 46.932,31. Voor het overige, te weten de affectieschade van
€ 20.000,- en de geschatte kosten van € 100,- in verband met een mogelijk hoger beroep, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, gelet op hetgeen over het feit naar voren is gebracht.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van het bewijs en de ter zitting verder toegelichte vordering, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De rechtbank zal hieronder de afzonderlijke posten bespreken. Zij stelt vast dat de vordering niet op inhoudelijke gronden is betwist.
Kosten van de lijkbezorging en bijkomende kosten in Nederland en de Dominicaanse Republiek
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde kosten van de lijkbezorging in Nederland en de Dominicaanse Republiek voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betreft een bedrag van in totaal € 4.837,60 (vliegtickets € 2.483,56 + € 1.657,50; reiskosten € 76,44 + € 20,10; rouwkleding € 100,-; herdenkingsmonument € 250,-; kosten ter aarde bestelling € 250,-).
Shockschade
In de vordering is een bedrag van € 40.000,- opgenomen in verband met shockschade. Daarbij is vermeld dat de benadeelde partij met spoed naar het ziekenhuis moest komen omdat haar zoon ernstig gewond was geraakt en zij een maand lang tussen hoop en vrees heeft geleefd, waarna haar zoon is overleden. Als gevolg van deze ervaring is, naar zij stelt, bij de benadeelde partij een posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontstaan.
De rechtbank overweegt dat shockschade voor vergoeding in aanmerking kan komen als door het waarnemen van het feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht en hierdoor psychische problemen ontstaan. Dit zal zich vooral voor kunnen doen als het gaat om de situatie dat iemand waarmee de benadeelde partij een nauwe affectieve relatie heeft, gewond raakt of overlijdt. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van psychisch letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij niet aanwezig is geweest bij het gepleegde feit. Zij is in het ziekenhuis voor het eerst geconfronteerd met de ernstige gevolgen ervan. Voor de beantwoording van de rechtsvraag of de gevorderde shockschade in dat geval voor vergoeding in aanmerking kan komen, is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat nader onderzoek, juridisch debat tussen partijen en eventueel bewijslevering zal moeten plaatsvinden. Dit levert een onevenredige belasting van het onderhavige strafproces op. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering voor zover deze ziet op de gevraagde shockschade.
Kosten medische behandeling/therapiekosten benadeelde partij
In de vordering is vermeld dat de kosten van behandeling van de PTSS en depressie direct samenhangen met de vastgestelde shock.
Gelet op de nauwe samenhang tussen de gevorderde shockschade en deze kostenpost, zal de rechtbank de benadeelde partij ook ten aanzien van deze kosten niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade
In de vordering is om proces-economische redenen (in hoger beroep kan geen vermeerdering van de vordering tot schadevergoeding plaatsvinden) een bedrag van € 20.000,- opgenomen als affectieschade. Daarbij is door de benadeelde partij zelf verzocht haar niet-ontvankelijk te verklaren in afwachting van de inwerkingtreding van de wet met betrekking tot vergoeding van affectieschade op 1 januari 2019.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde affectieschade niet-ontvankelijk verklaren omdat een wettelijke basis voor de vergoeding ontbreekt.
Reiskosten e.d. ziekenhuisbezoek, zittingen en gesprek met het Openbaar Ministerie
De benadeelde partij vordert de reiskosten van de bezoeken aan het ziekenhuis en de bijbehorende parkeerkosten. Verder vraagt zij vergoeding van de reiskosten die zijn gemaakt voor de zittingen en voor een gesprek met de officier van justitie. Ook wordt verzocht om vergoeding van telefoonkosten. En ten slotte is in de vordering een bedrag van € 100,- opgenomen voor eventueel in hoger beroep te maken kosten, met het verzoek de benadeelde partij op dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren omdat in hoger beroep geen vermeerdering van de vordering tot schadevergoeding kan plaatsvinden.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de vordering voor wat betreft de kosten gemaakt tot en met de procedure in eerste aanleg te worden toegewezen. Dit is een totaalbedrag van
€ 1.286,32 (reiskosten € 962,52 + € 17,94 + € 6,86; parkeerkosten € 249,-; telefoonkosten
€ 50,-). Voor zover het gaat om de mogelijk nog te maken kosten voor hoger beroep, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat die kosten nog niet zijn gemaakt.
Conclusie
Het bovenstaande betekent dat de rechtbank een bedrag van € 6.123,92 toekent, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2018, de datum van indiening van de vordering. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De rechtbank ziet aanleiding om aan verdachte op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van de benadeelde partij.

9.De vorderingen na voorwaardelijke veroordeling

Verdachte is bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Gelderland van 29 januari 2015 (05/840057-15) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 120 dagen, waarvan 114 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar.
Bij vonnis van 8 november 2016 (05/167027-16) is verdachte door de politierechter van de rechtbank Gelderland veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met een proeftijd van twee jaar.
De officier van justitie heeft tenuitvoerlegging van beide voorwaardelijk opgelegde straffen gevorderd.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Nu is bewezen dat verdachte zich binnen de proeftijd van beide voorwaardelijk opgelegde straffen opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, dienen de bij de hierboven vermelde vonnissen voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen ten uitvoer gelegd te worden. De omstandigheid dat verdachte tevens de maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd, dwingt niet tot een andere beslissing, mede gezien de relatief beperkte duur van de alsnog ten uitvoer te leggen straffen.

10.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

11.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaar;
 beveelt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
 gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
 gelast de teruggave van de inbeslaggenomen telefoon van het merk [merk 1] en de sim-kaart van [merk 2] aan de rechthebbende, te weten: [getuige 3] ;
 veroordeelt verdachte tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [naam 8] van een bedrag van € 6.123,92 (zesduizend honderddrieëntwintig euro en tweeënnegentig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
 verklaart de benadeelde partij [naam 8] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering;
 legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [naam 8] , een bedrag te betalen van € 6.123,92 (zesduizend honderddrieëntwintig euro en tweeënnegentig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom 65 (vijfenzestig) dagen hechtenis zal kunnen worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
 bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
 gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Gelderland van 29 januari 2015 (05/840057-15), te weten een gevangenisstraf van 114 (honderdveertien) dagen;
 gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Gelderland van 8 november 2016 (05/167027-16), te weten een gevangenisstraf van 1 (één) maand.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van der Mei (voorzitter), mr. Y.M.J.I. Baauw en
mr. D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar en mr. R.M. Schoo, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 juni 2018.
mr. Bak is buiten staat dit
vonnis mede te ondertekenen.
Tenlastelegging parketnummer 05/740327-17
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 8 juli 2017 te Warnsveld, gemeente Zutphen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten ernstige zwellingen en/of bloedingen en/of kneuzingen in de hersenen en/of kneuzingen in de hersenstam, in ieder geval ernstig hersenletsel, heeft
toegebracht door die [slachtoffer]
- meermalen, in ieder geval éénmaal, met (veel) kracht en/of met gebalde vuist in/tegen het gezicht/gelaat, in ieder geval tegen het hoofd te slaan/stompen, waardoor die [slachtoffer] (met zijn achterhoofd) op de grond is gevallen en/of
- ( vervolgens) die [slachtoffer] (terwijl hij bewusteloos op de grond lag), meermalen, in ieder geval éénmaal, met (veel) kracht en/of met gebalde vuist in/tegen het gezicht/gelaat, in ieder geval tegen het hoofd te slaan/stompen,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 8 juli 2017 te Warnsveld, gemeente Zutphen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met voorbedachten rade, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer]
- meermalen, in ieder geval éénmaal, met (veel) kracht en/of met gebalde vuist in/tegen het gezicht/gelaat, in ieder geval tegen het hoofd te slaan/stompen, waardoor die [slachtoffer] (met zijn achterhoofd) op de grond is gevallen en/of
- ( vervolgens) die [slachtoffer] (terwijl hij bewusteloos op de grond lag), meermalen, in ieder geval éénmaal, met (veel) kracht en/of met gebalde vuist in/tegen het gezicht/gelaat, in ieder geval tegen het hoofd te slaan/stompen,
terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [naam 9] , brigadier van de politie Oost Nederland, districtsrecherche Noord- en Oost-Gelderland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer 2017315438 (onderzoek ‘ [naam 10] ’), gesloten op 11 januari 2018 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 146.
3.Geneeskundige verklaringen van 8 juli 2017, p. 349 en p. 355, GGD Schouwverslag van 7 augustus 2017, p. 358 en het rapport van het NFI van 1 maart 2018 Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 3.
4.Proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 73-75; verklaring van verdachte ter zitting van 30 mei 2018.
5.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] , p. 152, 158.
6.Proces-verbaal van verhoor van verdachte, p. 98.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 356.
8.Rapport van het NFI van 1 maart 2018 Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 8-9.