ECLI:NL:RBGEL:2018:1737

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 999
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot tijdige stopzetting van het studentenreisproduct na beëindiging van de studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) over de verplichting tot het tijdig stopzetten van het studentenreisproduct. Eiser had een ov-schuld opgebouwd omdat hij zijn studentenreisproduct niet tijdig had stopgezet na de beëindiging van zijn studiefinanciering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn studie op 14 juli 2016 heeft beëindigd en dat zijn studiefinanciering per 1 augustus 2016 is stopgezet. Eiser had uiterlijk op 5 augustus 2016 het studentenreisproduct moeten stopzetten, maar dit heeft hij pas op 22 november 2016 gedaan. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de noodzaak om het reisproduct stop te zetten en dat er geen sprake was van overmacht of bijzondere omstandigheden die hem zouden vrijstellen van deze verplichting. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van de minister om de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk te verklaren voor de eerdere besluiten. Eiser is derhalve een vergoeding van € 194,- verschuldigd aan de minister.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.L.O. van de Waarsenburg),
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO)te Groningen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder van eiser betaling gevorderd van een ov-schuld van € 1.164,-.
Bij besluit van 29 juli 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder van eiser betaling gevorderd van een ov-schuld van € 1.358,-.
Bij besluit van 26 augustus 2016 (het primaire besluit 3) heeft verweerder van eiser betaling gevorderd van een ov-schuld van € 1.552,
Bij besluit van 23 september 2016 (het primaire besluit 4) heeft verweerder van eiser betaling gevorderd van een ov-schuld van € 1.746,-.
Bij besluit van 28 oktober 2016 (het primaire besluit 5) heeft verweerder eiser bericht dat de ov-schuld maandelijks zal worden verrekend met de studiefinanciering.
Bij besluit van 7 december 2016 (het primaire besluit 6) heeft verweerder van eiser betaling gevorderd van een ov-schuld van € 194,-.
Bij besluit van 15 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard voor zover het bezwaar is gericht tegen de primaire besluiten 1 tot en met 5. Het bezwaar tegen het primaire besluit 6 is door verweerder ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. E.H.A. van den Berg.
Vervolgens is het onderzoek geschorst en is verweerder in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken over te leggen. Deze stukken zijn bij brief van 19 september 2017 overgelegd. Eiser heeft bij brief van 26 september 2017 op deze stukken gereageerd.
Verweerder heeft bij brief van 4 oktober 2017 nog een aanvullende reactie gegeven, waarop eiser bij brief van 12 december 2017 heeft geantwoord.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft voor het eerst op 30 maart 2009 via internet studiefinanciering, bestaande uit de basisbeurs en het reisrecht (de OV-studentenkaart) aangevraagd. Op 4 april 2009 is de studiefinanciering toegekend.
Op 7 augustus 2013 heeft eiser digitaal, via ‘Mijn Gegevens’, de studiefinanciering per
1 september 2013 stopgezet vanwege de beëindiging van zijn studie op 31 augustus 2013. Eiser heeft op die dag ook de keuze gemaakt om berichten van verweerder (voortaan) uitsluitend digitaal te ontvangen.
Eiser heeft op 8 september 2013 het reisproduct stopgezet. Vanwege de te late beëindiging heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 97,-.
Op 12 oktober 2013 heeft eiser opnieuw studiefinanciering aangevraagd. Bij bericht studiefinanciering 2013, nr 5, van 18 oktober 2013 is de studiefinanciering, waaronder een studentenreisproduct, toegekend per 1 november 2013. In het bericht staat – voor zover van belang – het volgende:
Reizen
Om te kunnen reizen met je studentenreisproduct moet je het eerst koppelen aan je persoonlijke OV-chipkaart. (…) Vanaf 1 november 2013 kun je dan reizen met je weekabonnement. Twee weken voordat je recht op studiefinanciering ingaat, kun je het abonnement ophalen bij een ophaalautomaat.
2. Verweerder heeft aan de primaire besluiten 1 tot en met 6 ten grondslag gelegd dat eiser niet binnen 5 werkdagen na de stopzetting van de studiefinanciering (vanwege de beëindiging van zijn opleiding) het studentenreisproduct heeft stopgezet, zodat eiser nog een ov-schuld aan verweerder heeft.
3. De rechtbank stelt voorop dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten 1 tot en met 5. Eiser heeft geen redenen aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder heeft eiser dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen deze primaire besluiten. Voor zover eiser hiertegen beroep heeft ingesteld, is dit beroep ongegrond.
De rechtbank zal uitsluitend inhoudelijk beslissen op het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het primaire besluit 6.
4. Eiser voert, kort weergegeven, aan dat hij, nadat hij opnieuw studiefinanciering heeft aangevraagd, nimmer het reisrecht (opnieuw) heeft geactiveerd en daar ook geen gebruik van heeft gemaakt. Hij hoefde dan ook niet het reisrecht stop te zetten. Hij is dan ook geen vergoeding verschuldigd aan verweerder.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser het reisproduct op 31 oktober 2013 heeft geactiveerd en pas op 22 november 2016 heeft stopgezet. Dat is meer dan 5 werkdagen na beëindiging van de studiefinanciering op 1 augustus 2016. Eiser is dan ook een vergoeding verschuldigd omdat eiser over (in) de maand november 2016 geen recht had op het studentenreisproduct.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Uit de toepasselijke wet- en regelgeving volgt dat de studerende verplicht is om het reisproduct uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn aanspraak op het reisrecht is beëindigd stop te zetten. [1] Als het reisrecht niet (tijdig) is beëindigd, is de studerende per halve maand een vergoeding van € 97,- verschuldigd, tenzij het niet (tijdig) beëindigen niet aan de studerende kan worden toegerekend. [2] [3] Het reisproduct kan worden stopgezet bij een daartoe bestemde automaat van de vervoersbedrijven. [4]
6.2.
Vaststaat dat eiser zijn studie op 14 juli 2016 heeft beëindigd en dat de studiefinanciering is gestopt per 1 augustus 2016. Eiser had uiterlijk op 5 augustus 2016 het studentenreisproduct moeten stopzetten. Eiser heeft dit pas op 22 november 2016 gedaan.
6.3.
De stelling van eiser dat hij pas na beëindiging van de studiefinanciering op de hoogte zou zijn geweest van het feit dat er een reisproduct was geactiveerd en dat hij gehouden was dit reisproduct te deactiveren, bij gebreke waarvan hij de wettelijke vergoeding van € 97,- per twee weken verschuldigd zou zijn, volgt de rechtbank niet.
Aan de hand van de – op expliciet verzoek van eiser uitsluitend – digitaal ter beschikking gestelde berichten, in het bijzonder bericht studiefinanciering, nummer 5, van 18 oktober 2013, had eiser kunnen en moeten begrijpen dat er een studentenreisproduct aan hem was toegekend. Nu eiser op 7 augustus 2013 zelf heeft gekozen voor uitsluitend digitale toezending van berichten, had het op de weg van eiser gelegen om zelf de berichten (tijdig) te raadplegen. Dat eiser dat niet (tijdig) heeft gedaan, kan hem worden tegengeworpen.
Verder volgt uit de door verweerder overgelegde informatie (uit het systeem van Regisseur Studenten Reisrecht) dat het studentenreisproduct op 31 oktober 2013 om 14:23 is opgehaald. Dat uit de overgelegde gegevens niet blijkt waar het product is opgehaald, doet daar niet aan af.
De rechtbank acht daarbij van belang dat dit product uitsluitend op een persoonlijke ov-kaart kan worden geladen. Daarvoor zijn verschillende handelingen nodig. Zo moet de kaart worden geplaatst op een kaartlezer van een kaartautomaat en moeten vervolgens verschillende stappen op een scherm worden doorlopen. Het product kan niet ‘per ongeluk’ of vanzelf op de ov-kaart worden geladen door de kaart bijvoorbeeld in de buurt van of voor een in-/uitcheckpaal van een openbaar vervoerder te houden.
Ook uit het bericht studiefinanciering 2013, nummer 6, van 8 november 2013 (
‘Je hebt je weekabonnement opgehaald. Je kunt met dit abonnement reizen vanaf 1 november 2013.’), waarvan eiser niet heeft betwist dat hij dit bericht heeft ontvangen, had eiser kunnen begrijpen dat aan hem niet alleen een studentenreisproduct was toegekend, maar ook dat dit product was geactiveerd. Bovendien had eiser dit ook kunnen begrijpen door raadpleging van zijn gegevens via ‘Mijn DUO’.
Tegen die achtergrond moet worden aangenomen dat eiser zelf de benodigde handelingen heeft verricht en het studentenreisproduct op de kaart heeft geladen, en dat hij na de beëindiging van de studiefinanciering het studentenreisproduct had moeten stopzetten.
6.4.
Niet is gesteld of gebleken dat er sprake is van overmacht aan de zijde van eiser waardoor het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct niet aan hem kan worden toegerekend. Er zijn ook geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27, tweede lid, van die wet.
6.5.
Uit het voorgaande volgt dat eiser (ook) over de periode van 1 november 2016 tot en met 22 november 2016 aan verweerder een vergoeding verschuldigd is. De hoogte van die vergoeding bedraagt € 194,-. Het maakt voor de hoogte van de vergoeding niet uit of eiser het studentenreisproduct in november 2016 heeft gebruikt of niet. Dat is ook niet van belang.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. K.V. van Weert, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder van de Wet studiefinanciering 2000.
2.Artikel 3.27, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000.
3.Artikel 3.27, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000.
4.Artikel 4.2, eerste en tweede lid, van de Regeling studiefinanciering 2000.