ECLI:NL:RBGEL:2018:1614

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5512
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op aanvullingen WIA en Wajong uitkeringen en de gevolgen voor belastingplichtigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een 46-jarige vrouw met ernstige gezondheidsproblemen, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres ontving uitkeringen op grond van de Wet WIA en Wajong, maar was van mening dat de aanvullingen wegens hulpbehoevendheid niet belastbaar zouden moeten zijn voor de inkomstenbelasting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiseres ontvangen aanvullingen deel uitmaken van haar verzamelinkomen en dus belast zijn. De rechtbank oordeelde dat de wetgeving geen ruimte biedt voor vrijstelling van deze aanvullingen, ondanks de negatieve gevolgen die dit heeft voor eiseres, zoals het verlies van toeslagen en andere financiële ondersteuning. De Nationale Ombudsman had eerder kritiek geuit op de situatie van eiseres, maar de rechtbank kon geen oplossing bieden omdat het niet vrijstaat om formele wetgeving te toetsen aan billijkheid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de noodzaak voor wetgevende aanpassingen om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/5512

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer

van 11 april 2018

in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiseres(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 21 september 2017 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiseres heeft de zitting kunnen bijwonen door de medewerking van de vrijwilligers van Stichting [A] . Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [B] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres, 46 jaar, is gehuwd met de heer [Y] . Zij hebben twee zoons. Eiseres is bedlegerig door onder meer een bindweefselaandoening, reuma en de ziekte van Crohn. Zij heeft dagelijks intensieve verpleegkundige zorg nodig.
2. In verband met haar arbeidsongeschiktheid ontvangt eiseres uitkeringen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en de Wet arbeids-ongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op grond van artikel 53 van de Wet WIA en artikel 9 van de Wajong heeft zij recht op een verhoging van deze uitkeringen tot 100% van het dagloon (de verhoging wegens hulpbehoevendheid).
3. Eiseres heeft aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens het verzamelinkomen) van € 26.462. In deze aangifte IB/PVV heeft eiseres de volgende inkomenscomponenten opgenomen:
WIA-uitkering
€ 8.732
Aanvulling hulpbehoevendheid Wet WIA
€ 2.911
WAJONG-uitkering
€ 9.160
Aanvulling hulpbehoevendheid Wajong
€ 4.517
Toeslag in het kader van de toeslagenwet
€ 164
Vakantiegeld mei 2015
€ 2.027

27.511
4.
De aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte. Eiseres heeft op 1 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Met dagtekening 21 september 2017 is het bezwaar van eiseres door verweerder afgewezen.
Geschil
5. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de door eiseres ontvangen aanvullingen wegens hulpbehoevendheid op de Wet WIA en Wajong uitkeringen belast zijn voor de inkomstenbelasting.
6. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvullingen aangemerkt dienen te worden als doelinkomen en vrijgesteld moeten worden voor de heffing van inkomstenbelasting. Eiseres verwijst hiertoe naar de vrijstelling zoals opgenomen in artikel 3.104, onderdeel f en onderdeel h, sub 5, van de Wet IB 2001. Dit standpunt wordt door verweerder bestreden.
Gang van zaken
7. Voor een goed begrip van de zaak is het van belang kennis te nemen van de lange voorgeschiedenis van deze zaak.
8. Op 15 december 2016 heeft de Nationale Ombudsman het rapport “Vestzak, broekzak?” uitgebracht naar aanleiding van de klacht van eiseres over de gevolgen van de verhoging van haar uitkeringen wegens hulpbehoevendheid. De Nationale Ombudsman oordeelt als volgt:
“(…).
WAT IS HET OORDEEL VAN DE NATIONALE OMBUDSMAN?
De uitvoering van de wet leidt in de situatie van mevrouw G. tot onacceptabele problemen. (…). Die problemen moeten opgelost worden. Het UWV, CAK, de Belastingdienst/Toeslagen en de gemeente [Z] zijn het daarover eens. (…). Ook hebben zij meegedacht over een structurele oplossing. Maar als je de wet formeel toepast, is er geen structurele oplossing mogelijk, zo stellen zij.
De Nationale Ombudsman is van oordeel dat de wet nooit het obstakel mag zijn om tot een oplossing voor een evident probleem te komen. (…).
Tijdens het onderzoek is de term ‘precedentwerking’ regelmatig gevallen. (…). Angst voor precedentwerking bleek een belemmering om de situatie van mevrouw G. op te lossen. De Nationale Ombudsman is van oordeel dat iedereen in een vergelijkbare situatie een oplossing verdient; een oplossing op maat.
Een structurele oplossing voor mevrouw G. is tijdens het onderzoek niet gevonden. De klacht is daarmee gegrond. De betrokken partijen zijn er immers niet in geslaagd gezamenlijk een oplossing voor mevrouw G. te vinden. Met andere woorden, er is geen maatwerk geleverd in een situatie waarin de noodzaak hiertoe – gezien de schrijnende situatie waarin mevrouw G. verkeert – evident was.
Voor dit concrete geval, waar de wet een oplossing blokkeert, bestaat maar een oplossing en dat is het toestaan van een uitzondering op de regel. Immers de gevolgen voor mevrouw G. van deze regelgeving zijn onacceptabel.
Tegelijkertijd is van belang dat in de toekomst situaties als die van mevrouw G. worden voorkomen. Daarvoor moet wet- en regelgeving worden aangepast. Het ministerie van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn de aangewezen partijen om te onderzoeken hoe de ongewenste financiële effecten van de regeling kunnen worden weggenomen.

AANBEVELING

De Nationale Ombudsman beveelt de betrokken organisaties aan mevrouw G. op korte termijn een structurele oplossing te bieden.”
9. Op 2 mei 2017 heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het rapport gereageerd. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“(…).
De casus van mevrouw G. staat niet op zichzelf. Er zijn meer situaties waarin wet- en regelgeving die door de ene organisatie wordt uitgevoerd in conflict lijkt met wet- en regelgeving die door een andere organisatie wordt uitgevoerd. UWV en de Belastingdienst zijn als uitvoeringsorganisaties gehouden aan de wet en kunnen niet zomaar een uitzondering op de regel toestaan.
Tenslotte
Het is bijzonder vervelend als mensen vastlopen in complexe wet- en regelgeving en zich niet gehoord voelen, SZW en UWV zijn van mening dat iedere klacht serieus genomen moet worden. Tegelijk begrijp ik dat de inhoudelijke uitwerking die in deze brief is opgenomen wellicht niet aan de wensen van […] voldoet. Toch leren zowel SWZ en UWV van dergelijke situaties. Belangrijk is dat de burger op een goede manier wordt meegenomen en geïnformeerd. (…).”.
10. Het Ministerie van Financiën reageert op het rapport in een brief van 29 mei 2017.
“(…).
De verhoging van de uitkering voor hulpbehoevendheid maakt echter onderdeel uit van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, die behoort tot het fiscale inkomen van de belastingplichtige.
Uit informatie van het UWV blijkt dat de toeslag wegens hulpbehoevendheid, hoewel deze samenhangt met de arbeidsongeschiktheid, niet als vergoeding van concrete uitgaven in verband met ziekte of handicap kan worden gezien. De wet- en regelgeving geven geen ruimte om uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van inkomstenbelasting nu deze uitkeringen vrij besteedbaar zijn en de draagkracht van de betrokkene verhogen.
(…).
Slot
U (de Nationale Ombudsman, aanvulling rechtbank) hebt uw aanbeveling ook onder de aandacht gebracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De aanbeveling is inmiddels op ambtelijk niveau besproken met dit ministerie en met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. (…). Als zich met betrekking tot de problematiek die u in uw rapport schetst, ontwikkelingen voordoen dan zal ik u daarover berichten. (…).”
11. Op 14 juli 2017 heeft de Nationale Ombudsman een brief verzonden aan de voorzitters van de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Hij heeft onder meer het volgende geschreven.
“(…).
Wat vindt de Nationale ombudsman?
(…). Toch ben ik teleurgesteld dat de betrokken partijen geen
structureleoplossing voor mevrouw G. hebben gevonden.

Wat kan er beter?

Wat mij opvalt is dat de negatieve financiële gevolgen van de toeslag wegens hulpbehoevendheid als op de koop toe te nemen worden beschouwd, dan wel dat wordt vastgesteld dat er geen sprake is van ongewenste samenloop. Er is daarbij minimaal aandacht voor wat de gevolgen van de regeling voor mevrouw G. zijn geweest. (…).

Tot slot

Ondanks de bereidheid van de verschillende partijen, is een oplossing voor mevrouw G. niet gevonden. Haar – financiële – situatie is sinds het uitbrengen van ons rapport niet veranderd. Ik heb de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën gevraagd om een oplossing. Die is er niet gekomen. Ik stuit nu op de grenzen van mijn bevoegdheid. Ik ben van mening dat een oplossing nodig is, maar het is aan u te bepalen of een oplossing voor dit probleem gewenst is en daartoe actie te ondernemen.
(…).”
12. Ter zitting is gebleken dat verweerder – mede naar aanleiding van voornoemde stukken – op 20 juli 2017 aan eiseres heeft toegezegd de zaak van eiseres met een beroep op de hardheidsclausule zoals opgenomen in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan het Ministerie van Financiën voor te leggen. Hieraan is echter geen gehoor gegeven omdat volgens verweerder het standpunt van het Ministerie van Financiën wel duidelijk was (!).
Beoordeling
13. Wet WIA en Wajong uitkeringen vormen loon uit vroegere dienstbetrekking [1] en worden in de Wet IB 2001 aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen [2] .
14. Aanwijzingen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de verhogingen wegens hulpbehoevendheid van de uitkeringen hierbij buiten aanmerking te laten zijn er naar het oordeel van de rechtbank niet. De verhogingen maken deel uit van de door het UWV aan eiseres toegekende Wet WIA en Wajong uitkeringen. Deze uitkeringen zijn dan ook in beginsel in zijn geheel op grond van artikel 3.100, van de Wet IB 2001 belast.
15. In artikel 3.104 van de Wet IB 2001 wordt een aantal periodieke uitkeringen en verstrekkingen vrijgesteld van heffing van inkomstenbelasting [3] . De verhogingen van de uitkeringen zoals door eiseres ontvangen, worden daar echter niet genoemd. De rechtbank kan daarom niet anders dan oordelen dat deze verhogingen niet vallen onder de genoemde vrijstellingsbepalingen. De door eiseres opgemerkte vergelijkbaarheid met de in artikel 3.104, eerste lid, onderdeel h, onder 4e en 5e, van de Wet IB 2001 maakt dit niet anders. Vereist is immers dat uitkeringen die worden vrijgesteld bij ministeriële regeling worden aangewezen. Daarvan is geen sprake.
16. De verhogingen wegens hulpbehoevendheid zijn dus door verweerder terecht in de heffing betrokken en maken daarom ook onderdeel uit van het verzamelinkomen.
17. Eiseres heeft gesteld dat de aan haar verstrekte aanvullingen alsdan haar doel volledig voorbij schieten. Niet alleen wordt inkomstenbelasting geheven over de aanvullingen maar ook worden deze tot het verzamelinkomen gerekend, wat directe negatieve gevolgen heeft voor de toekenning van andere tegemoetkomingen waarbij het verzamelinkomen als uitgangspunt wordt genomen. Voor eiseres leidt dit tot een lagere zorg-, en huurtoeslag, een lager kind gebonden budget, bijzondere bijstand vervalt, kwijtscheldingsregelingen voor bijvoorbeeld gemeentelijke heffingen zijn niet langer van toepassing en eiseres wordt geconfronteerd met hogere eigen bijdragen voor bijvoorbeeld gefinancierde rechtsbijstand waardoor zij de eigen bijdrage voor haar advocaat niet meer kon betalen.
18. Dit is ook door de Nationale Ombudsman geconstateerd maar heeft niet tot een oplossing geleid. Omdat het de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen kan ook de rechtbank geen oplossing bieden. Meer dan het nogmaals onder de aandacht brengen van de bevoegde instanties kan de rechtbank niet doen.
19. In dit kader wijst de rechtbank op een brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 2 april 2010 (in het kader van het zogenoemde Botsboek [4] ) waarin de achtergrond van de verhoging wegens hulpbehoevendheid wordt toegelicht. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen.
“(…).
UWV kan aan degenen die een uitkering ontvangen, gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA, de Wajong, de WAO en de Waz, en die in een toestand van hulpbehoevendheid verkeren, een verhoging van de uitkering toekennen (artikelen 53 en 63 Wet Wia, artikel 9 Wajong, artikel 22 WAO en artikel 10 Waz).
Het doel van de regeling is compensatie van meerkosten voor het thuis verzorgen van de patiënt. Het gaat dan om extra kosten die worden gemaakt bij de meest essentiële en steeds op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen (zoals wassen, aankleden, toiletgang). Er mag geen andere (AWBZ) voorziening zijn. (…).
Bij het medische onderzoek in het kader van de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering stelt de verzekeringsarts vast, dat er sprake is van een toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppas en verzorging nodig maakt. Ook de cliënt zelf kan hier, in een later stadium, om verzoeken. Het UWV kijkt niet naar de werkelijke kosten. Het gaat hier om een puur medische vaststelling. Als medisch is vastgesteld dat de klant hulpbehoevend is, dan is het uitgangspunt (de aanname) van het UWV dat extra kosten worden gemaakt. Ongeveer 0.8% van alle ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft een verhoging wegens hulpbehoevendheid. Het gaat in totaal om 6500 personen.
(…).
De verhoging wordt alleen gegeven aan cliënten die deze voorziening ook echt nodig hebben, waarbij rekening wordt gehouden met het ontvangen van een andere voorziening. Het doel van de regeling (vergoeding van meerkosten waarvoor geen beroep kan worden gedaan op andere voorzieningen) wordt hiermee nog steeds bereikt. (…).”
20. Uit deze brief volgt dat de aanvulling op de uitkering een compensatie is voor meerkosten en dat alleen personen die het echt nodig hebben hiervoor in aanmerking komen. Wellicht dat dit – in combinatie met hetgeen in deze uitspraak is opgenomen –aanknopingspunten biedt de regeling met betrekking tot de aanvullingen wegens hulpbehoevendheid en de gevolgen daarvan eens nader te beschouwen.

Slotoverwegingen

21. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 11 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Artikel 3.81 van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder loon wordt verstaan loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
2.Artikel 3.100, eerste lid, onderdeel a in combinatie met artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
3.Volgens artikel 3.104 behoren onder meer niet tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen:
4.Het Botsboek inventariseert de knelpunten waarbij de (uitvoering) van complexe wet- en regelgeving rond onder meer de Wajongers botsen.