In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 januari 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in cocaïne. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen en de veroordeelde zou verplichten tot betaling aan de Staat. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en het geschatte voordeel werd voorlopig vastgesteld op € 17.209,80. Tijdens de zitting op 21 december 2017 heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering toegelicht, waarbij de veroordeelde en zijn raadsman, mr. R.P. van der Graaf, aanwezig waren. De verdediging voerde aan dat de vordering een onevenredige belasting van het strafproces vormde en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onnauwkeurig was.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het vonnis van 4 januari 2018, waarin de veroordeelde was veroordeeld voor de verkoop van cocaïne. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had genoten, maar dat de berekening van het voordeel in het rapport niet volledig betrouwbaar was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende 13 weken cocaïne had verhandeld en dat hij daarbij een bedrag van € 2.600,- had verdiend. De rechtbank heeft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook vastgesteld op dit bedrag, en de veroordeelde verplicht tot betaling aan de Staat.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen tot een bedrag van € 2.600,-. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter mr. G. Noordraven, en in aanwezigheid van de andere rechters.