ECLI:NL:RBGEL:2018:1286

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
C/05/330328 KG RK 17-1122 en C/05/332461 KG RK 18-92
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van wrakingsverzoeken in strafzaken tegen medeverdachten

In deze beschikking van de Rechtbank Gelderland, uitgesproken op 20 maart 2018, zijn twee wrakingsverzoeken afgewezen die door verzoeker zijn ingediend tegen de rechters in zijn strafzaak. Het eerste wrakingsverzoek was gebaseerd op de vrees dat de rechters niet objectief zouden zijn, omdat zij eerder een zaak tegen een medeverdachte achter gesloten deuren hadden behandeld. Verzoeker stelde dat deze gang van zaken zijn procesvoering zou beïnvloeden, omdat hij niet op de hoogte was van de verklaringen die in die zaak waren afgelegd. De rechtbank oordeelde echter dat de beslissing om de zaak achter gesloten deuren te behandelen een processuele beslissing was die geen inhoudelijk oordeel over de zaak van verzoeker inhield. De rechtbank concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechters.

Het tweede wrakingsverzoek was eveneens gericht tegen de rechters, omdat zij eerder een oordeel hadden geveld in de zaak van de medeverdachte. Verzoeker vreesde dat dit oordeel zijn eigen zaak zou beïnvloeden. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de rechters eerder in de zaak van de medeverdachte hadden geoordeeld, niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid. De rechtbank benadrukte dat rechters in staat zijn om hun eerdere oordelen buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van een nieuwe zaak. Beide wrakingsverzoeken werden afgewezen, en de rechtbank stelde vast dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd maakten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Wrakingskamer
Zaaknummers: C/05/330328 / KG RK 17-1122 en
C/05/332461 / KG RK 18-92
Beschikking van 20 maart 2018
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op de verzoeken van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van
mrs. I.D. Jacobs, R.S. Croll en R.G.J. Welbergen,
rechters in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechters.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de meervoudige kamer van 6 december 2017 waarin het eerste, mondelinge wrakingsverzoek is vermeld met aangehecht de schriftelijke gronden en het proces-verbaal van bevindingen
- het tweede, schriftelijke wrakingsverzoek van 24 januari 2018
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van beide verzoeken, gehouden op 6 maart 2018
- de pleitnotities van mr. K.H.T. van Gijssel, advocaat te Amsterdam en raadsman van
verzoeker.
1.2.
De wrakingsverzoeken zijn wegens samenhang tegelijkertijd behandeld.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen en gehoord:
- verzoeker, bijgestaan door mr. Van Gijssel voornoemd
- mr. Croll.
Mrs. Jacobs en Welbergen hebben laten weten niet te zullen verschijnen.

2.De wrakingsverzoeken

2.1.
Het
eerste wrakingsverzoekstrekt tot wraking van de rechters in hun hoedanigheid van voorzitter en leden van de meervoudige strafkamer in de strafzaak met parketnummers 05/880774-16 en 99/000143-16 (VI) met verzoeker als verdachte. In die strafzaak is op 6 december 2017 in het openbaar een terechtzitting gehouden. Voorafgaand aan die terechtzitting is door dezelfde rechters een terechtzitting gehouden in de strafzaak tegen een medeverdachte (verder: de medeverdachte). De medeverdachte zou in een getuigenbeschermingsprogramma zijn opgenomen. Na aanvang van die terechtzitting, waar verzoeker en zijn advocaat als publiek bij aanwezig waren, is in openbaarheid medegedeeld dat de verdere behandeling zal plaatsvinden achter gesloten deuren. In de zaak tegen de medeverdachte is op 20 december 2017 uitspraak gedaan. De (bekennende) medeverdachte is veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben van harddrugs.
2.2.
Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Op 6 december 2017 stond de strafzaak van de medeverdachte voorafgaand aan de strafzaak van verzoeker geappointeerd. Verzoeker en zijn raadsman wilden de behandeling van de strafzaak van de medeverdachte bijwonen. De rechters hebben besloten om de behandeling van de strafzaak van de medeverdachte achter gesloten deuren te doen plaatsvinden. De gang van zaken bij aanvang van de terechtzitting van de medeverdachte en de beslissing om de strafzaak van de medeverdachte achter gesloten deuren te behandelen, hetgeen slechts bij hoge uitzondering gebeurt, heeft verzoeker tot de conclusie geleid dat de rechters er kennelijk vanuit gaan dat de medeverdachte de waarheid vertelt. Doordat verzoeker nu niet kon waarnemen wat de medeverdachte ter zitting zou verklaren, kon hij ook geen weerwoord leveren tegen deze verklaring of op grond van die verklaring besluiten om de medeverdachte als getuige in zijn eigen strafzaak te laten oproepen. Verzoeker heeft ook geen duidelijkheid gekregen waaróm de zaak achter gesloten deuren werd behandeld. Omdat verzoeker niet te weten mag komen wat de medeverdachte heeft gezegd, twijfelt hij ernstig aan de objectiviteit van de rechters in zijn zaak. Het valt volgens verzoeker immers niet uit te sluiten dat de verklaringen van de medeverdachte van invloed zullen zijn op de overtuiging van de rechters in de strafzaak tegen verzoeker.
2.3.
Het
tweede wrakingsverzoekstrekt eveneens tot wraking van de rechters in de hiervoor onder 2.1. genoemde strafzaak.
2.4.
Verzoeker heeft blijkens het schriftelijke verzoek, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Op 20 december 2017 hebben de rechters uitspraak gedaan in de strafzaak van de medeverdachte, waarbij de medeverdachte op basis van zijn eigen verklaring is veroordeeld voor ‘medeplegen’ en waarbij tevens is overwogen dat de medeverdachte een ‘ondergeschikte rol’ zou hebben gespeeld. Verzoeker leidt hieruit af dat de rechters al een standpunt hebben ingenomen over de vraag of verzoeker bij de feiten was betrokken en over een kennelijk bestaande rolverdeling. Verzoeker voert aan dat hij de enige medeverdachte is ten aanzien van de drugsfeiten en dat hij dus ook de enige is die door de verklaringen van de medeverdachte wordt belast. Er is dan ook sprake van de schijn van vooringenomenheid, aldus verzoeker.
2.5.
De rechters hebben laten weten niet in de wrakingen te berusten.
Mr. Croll heeft mondeling verweer gevoerd. Hij beroept zich ten aanzien van de door de rechters genomen beslissingen op het geheim van de raadkamer en volstaat met verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 december 2017. Hierin is opgenomen dat de reden voor het sluiten van de deuren was gelegen in een goede rechtspleging, zoals bedoeld in artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Verder verwijst mr. Croll voor wat betreft het tweede wrakingsverzoek naar bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad.

3.De beoordeling

3.1.
Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. Hoge Raad 24 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0257). Uit de artikelen 512 en 513 Sv en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief afgeleid moet worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is óf de vrees van een partij dat dat zo is, objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de wrakingskamer het volgende.
Ten aanzien van het 1e wrakingsverzoek
3.2.
De beslissing om de zaak tegen de medeverdachte achter gesloten deuren te behandelen is een processuele beslissing genomen in de zaak van de medeverdachte. Deze beslissing behelst geen inhoudelijk oordeel over de strafzaak van de medeverdachte zelf en al helemaal niet over de strafzaak van verzoeker en daaruit kan dan ook niet enige vooringenomenheid van de rechters in de zaak tegen verzoeker worden afgeleid. De door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden omtrent de gang van zaken voor aanvang van de terechtzitting in de zaak van de medeverdachte en het gevoel dat hij daarbij klaarblijkelijk heeft gekregen, doen daar niet aan af. Anders dan verzoeker stelt kan uit de enkele omstandigheden dat besloten is tot behandeling van de zaak van de medeverdachte met gesloten deuren en dat de reden daarvan, naar het oordeel van verzoeker, onvoldoende is toegelicht met de mededeling dat dit gebeurde in verband met een goede rechtspleging, niet worden afgeleid dat de rechters de medeverdachte geloven en verzoeker niet. Niet gebleken is voorts dat die beslissing zodanig onbegrijpelijk was dat dit om die reden een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor vooringenomenheid jegens verzoeker.
Dat verzoeker, zoals hij voorts aanvoert, als gevolg van de behandeling achter gesloten deuren niet weet wat er op de zitting van de medeverdachte is gezegd door de medeverdachte of andere procesdeelnemers en hij kort gezegd, zijn procesvoering daaraan niet kan aanpassen, terwijl de rechters dat wél weten, levert daarvoor evenmin een zwaarwegende aanwijzing op. Het gaat immers weliswaar om strafzaken die twee medeverdachten betreffen, maar desalniettemin om twee zelfstandige, losstaande strafzaken. Het behoort tot de normale, wettelijke taak van de rechter, die heeft te beslissen omtrent de in de artikelen 348 en 350 Sv vermelde vragen, om daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande en daarbij hetgeen hij heeft beslist of vernomen in andere zaken, tegen andere verdachten, buiten beschouwing te laten (vgl. HR 26 mei 1992, ECLI:NL:PHR:1992:AD1683, NJ 1992, 676 en HR 3 maart 1998 ECLI:NL:HR:1998:ZD0955, NJ 1998, 514). Van de rechters mag uit hoofde van hun functie verwacht worden dat zij bij de beoordeling van de strafzaak tegen verzoeker voldoende in staat zijn afstand te nemen van wat zij tijdens de zitting in de strafzaak tegen de medeverdachte hebben vernomen, behoudens bijzondere, zwaarwegende omstandigheden, die hier echter niet zijn aangevoerd of aannemelijk geworden.
3.3.
Voor zover verzoeker bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek aan de door hem aangevoerde gronden heeft toegevoegd dat de omstandigheid dat de zaak tegen een andere, tweede medeverdachte ook apart werd uitgeroepen voorafgaand aan zijn zaak, terwijl eerder medegedeeld was dat zijn zaak en de zaak van deze tweede medeverdachte tegelijkertijd zouden worden behandeld, overweegt de wrakingskamer als volgt. Volgens artikel 513 lid 3 Sv moeten alle feiten en omstandigheden, waar het wrakingsverzoek op is gebaseerd, tegelijk worden voorgedragen. Gelet hierop en gelet op het bepaalde in lid 4 van artikel 513 Sv kunnen alleen nieuwe feiten en omstandigheden, die aan de verzoeker bekend zijn geworden nadat hij het wrakingsverzoek heeft gedaan, nog een rol spelen bij de beoordeling van het wrakingsverzoek. Niet gesteld of gebleken is dat de bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek aangevoerde feiten en omstandigheden pas na het wrakingsverzoek aan verzoeker bekend zijn geworden. Met deze gronden kan daarom, wat daar ook van zij, geen rekening worden gehouden.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet het eerste wrakingsverzoek worden afgewezen.
Ten aanzien van het 2e wrakingsverzoek
3.5.
In het algemeen is er ook geen grond tot wraking aanwezig wanneer een rechter al heeft geoordeeld in de zaak tegen een medeverdachte. De enkele omstandigheid dat een verdachte wordt berecht door een kamer die eerder tot een veroordeling van (een) medeverdachte(n) is gekomen, levert geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de desbetreffende leden van die kamer jegens de verdachte een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd zou zijn. Zoals overwogen hoort het tot de normale, wettelijke taak van de rechter om bij de berechting van een verdachte slechts te oordelen op basis van hetgeen in de zaak tegen de verdachte zélf naar voren is gekomen en daarbij beslissingen die hij heeft genomen in zaken tegen een medeverdachte(n) buiten beschouwing te laten.
3.6.
Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt wanneer sprake is van een bijkomende omstandigheid. Hiervan is echter niet gebleken. In de zaak van de medeverdachte ging het om een bekennende verdachte. De omstandigheden, dat de medeverdachte is veroordeeld voor ‘medeplegen’ en dat de rechters in de strafmotivering hebben opgemerkt dat de medeverdachte een ‘ondergeschikte rol’ zou hebben gehad, zijn niet zodanig specifiek gemotiveerd en op de schuldvraag en rol van verzoeker betrekking hebbend, dat dit een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren en dat op grond daarvan wraking gerechtvaardigd is. Dit wordt niet anders indien die omstandigheden worden bezien in samenhang met de omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het eerste wrakingsverzoek.
3.7.
Daarom moet ook het tweede wrakingsverzoek worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst de verzoeken tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door de mrs. T.P.P.E. van Groeningen,
Y.M.J.I. Baauw en J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in tegenwoordigheid van
de griffier mr. P.A.C. Modderman en in openbaar uitgesproken op 20 maart 2018.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.