ECLI:NL:RBGEL:2018:1148

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
C/05/332300/KG RK 18/81
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een wrakingsverzoek wegens schijn van partijdigheid van de rechter in een voorlopig getuigenverhoor

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Gelderland op 5 maart 2018 een wrakingsverzoek toegewezen. Verzoekers, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. J. de Graaf, hebben de wraking aangevraagd van mr. M.A.M. Vaessen, de rechter die betrokken was bij een voorlopig getuigenverhoor in een faillissementszaak. De wrakingsgrond was gebaseerd op de opmerking van de rechter dat hij het verzoek tot het houden van het getuigenverhoor zou hebben afgewezen als hij dat had moeten beoordelen. Deze opmerking, gedaan in aanwezigheid van de partijen, wekte bij verzoekers de schijn van partijdigheid op. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter zich had moeten onthouden van dergelijke opmerkingen, vooral omdat de rechtbank al had beslist dat het voorlopig getuigenverhoor moest plaatsvinden. Daarnaast werd de rechter verweten dat hij de advocaat van verzoekers verbood om vragen te stellen over nieuwe stukken die de getuige zelf had opgemaakt, zonder dat daarover vooraf overleg was gepleegd. De wrakingskamer concludeerde dat de feiten en omstandigheden objectief gerechtvaardigd de schijn van vooringenomenheid bij de rechter opriepen, en heeft daarom het wrakingsverzoek toegewezen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Wrakingskamer
zaaknummer: C/05/332300 / KG RK 18/81
Beschikking van 5 maart 2018
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
1. besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoeker sub 1],
gevestigd te Arnhem,
2.
[verzoeker sub 2],
wonende te Arnhem,
hierna te noemen: verzoekers,
advocaat mr. J. de Graaf te Nijmegen,
strekkende tot de wraking van
mr. M.A.M. Vaessen,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van 23 januari 2018 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- het schriftelijke verweer van de rechter van 29 januari 2018;
- een brief van 29 januari 2018 van verzoekers met een nadere toelichting van het wrakingsverzoek.
1.2
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
- mr. De Graaf voornoemd namens verzoekers;
- de rechter;
- mr. E. Smit, curator.

2.Het wrakingsverzoek

2.1
Het verzoek tot wraking strekt tot wraking van de rechter in het voorlopig getuigenverhoor in de zaak C/05/321926 / HA RK 17-149, tussen verzoekers en [naam 1], [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als verweerders. Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 6 september 2017 is op verzoek van verzoekers het voorlopig getuigenverhoor bevolen. Op de zitting van 23 januari 2018 heeft de rechter in het kader van dit voorlopig getuigenverhoor de heer [naam 1], de zoon van verzoeker sub 2, als getuige gehoord.
2.2
Verzoekers hebben blijkens het proces-verbaal van het mondelinge wrakingsverzoek aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat hun advocaat, mr. De Graaf, niet in de gelegenheid is gesteld de vragen aan de getuige te stellen die hij wilde stellen en dat de rechter heeft geweigerd de jaarrekening aan te nemen, waarover mr. De Graaf vragen aan de getuige wilde stellen. Daaraan is toegevoegd dat mr. De Graaf heeft verklaard dat de rechter zelf drie kwartier vragen heeft gesteld aan de getuige die, als de rechter het verzoek (tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor, toevoeging wrakingskamer) goed had gelezen, niet nodig waren geweest. Bij brief van 29 januari 2018, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, hebben verzoekers daaraan toegevoegd dat de rechter op de zitting voor aanvang van het horen van de getuige – in bijzijn van alle aanwezigen – de opmerking maakte dat hij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als hij dat had moeten beoordelen, zou hebben afgewezen, dat de rechter vervolgens opmerkte dat hij ook was aangewezen als rechter die de homologatie van het akkoord in het faillissement van de heer [naam 1] zou gaan behandelen, dat vrijwel alle door de rechter aan de getuigen gestelde vragen niet zagen op de onderwerpen waarvoor het voorlopig getuigenverhoor was verzocht en dat de rechter bij het horen van de getuige opmerkingen maakte in de trant van ‘dat begrijp ik wel’, ‘dat kan ik mij goed voorstellen’ en ‘wat vervelend dat u al die jaren het pensioen van uw vader hebt moeten ophoesten’. Daarna kreeg mr. De Graaf de gelegenheid tot het stellen van vragen aan de getuige, waarbij de rechter meedeelde dat mr. De Graaf het kort moest houden, dat hij zeker niet in herhaling moest vallen en dat het niet de bedoeling was dat het faillissement werd overgedaan. Toen mr. De Graaf de getuige wilde confronteren met door de getuige zelf opgestelde jaarcijfers van een van de betrokken vennootschappen werd hem dat door de rechter verboden. Het verbod om stukken te overleggen en daarover vragen te stellen was, zo gezegd, de druppel die de emmer deed overlopen. Uit het voorgaande blijkt overduidelijk dat de rechter vooringenomen is, aldus verzoekers.
2.3
De rechter heeft meegedeeld niet in de wraking te berusten en heeft verweer gevoerd. De rechter heeft verklaard dat hij tijdens het voorlopig getuigenverhoor enigszins was overvallen doordat mr. De Graaf zonder toestemming nieuwe stukken ging uitdelen. Mr. De Graaf had ook niet voorafgaand aan de zitting of bij aanvang daarvan aangekondigd dat hij die stukken wilde gaan overleggen. Deze stukken betroffen een of meer gedeeltes uit jaarstukken. Hij heeft toen verboden deze stukken te overleggen en om daarover vragen aan de getuige te stellen. In het verweerschrift heeft de rechter gewezen op artikel 189 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en de in artikel 2.9 van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij rechtbanken vastgelegde regel van behoorlijke procesvoering dat nieuwe stukken waarop een partij ter zitting een beroep wil doen, uiterlijk twee weken van tevoren aan de rechtbank en de wederpartij moeten worden toegestuurd. Dit in verband met het belang dat eenieder zich daarop kan voorbereiden. Het is volgens de rechter zijn taak om erop toe te zien dat het proces eerlijk verloopt en dat de beginselen van de goede procesorde in acht worden genomen. Hij wijst erop dat ingevolge artikel 179 lid 2 Rv het de rechter ook uitdrukkelijk is toegestaan om een advocaat te beletten bepaalde vragen aan een getuige te stellen. Van een grond voor wraking is naar zijn mening dan ook geen sprake. De rechter voert voorts nog aan dat met de door hemzelf gestelde vragen aan de getuigen geen verkeerde indruk kan zijn gewekt, omdat hij de tijd heeft genomen die het vergde om de verklaring van de getuige compleet te krijgen en goed te kunnen doorgronden. De rechter heeft dat ter zitting van de wrakingskamer nog nader toegelicht.

3.De beoordeling

3.1
Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995 NJ 1996,484). Uit de artikelen 36 en 37 Rv en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoekers concrete feiten en omstandigheden moeten aanvoeren waaruit objectief afgeleid moet worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de wrakingskamer het volgende.
3.2
Volgens artikel 37, derde lid, Rv moeten alle feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag liggen tegelijk worden aangedragen. Als dat niet gebeurt, dient niet-ontvankelijkheid voor de later ingediende nieuwe wrakingsgrond(en) te volgen.
3.3
Het wrakingsverzoek is tijdens het voorlopig getuigenverhoor ingediend en, blijkens het proces-verbaal, van de daarin vermelde grond voorzien. Zoals mr. De Graaf tijdens de openbare behandeling van de wrakingskamer meedeelde, was de in het proces-verbaal vermelde wrakingsgrond de druppel die de emmer deed overlopen. Bij brief van 29 januari 2018 heeft de raadsman, zoals weergegeven onder 2.2, nader uiteengezet hoe die emmer werd gevuld.
3.4
Tijdens de openbare behandeling van het verzoek door de wrakingskamer is gebleken dat de raadsman van verzoekers het proces-verbaal van de zitting van 23 januari 2018 niet heeft toegestuurd gekregen. Ook is dat proces-verbaal op de zitting van 23 januari 2018 niet aan hem voorgehouden, zodat hij niet heeft kunnen controleren of de door hem uitgesproken wrakingsgrond juist en volledig was weergegeven. De wrakingskamer is van oordeel dat dat wel had gemoeten. Daarom en mede gelet op de omstandigheid dat de brief van 29 januari 2018 van mr. De Graaf redelijk snel - binnen een week - na de zitting is toegezonden, is de wrakingskamer van oordeel dat de wrakingsgronden, zoals opgenomen in de brief van 29 januari 2018, welwillend ingelezen dienen te worden in de in het proces-verbaal vermelde wrakingsgrond. De wrakingskamer zal de inhoud van de brief van 29 januari 2018 en de nadere mondelinge toelichting daarvan daarom meenemen in de beoordeling van het wrakingsverzoek.
3.5
De wrakingskamer stelt vast dat de rechter aan het begin van het voorlopig getuigenverhoor – in tegenwoordigheid van alle aanwezigen – heeft opgemerkt dat hij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zou hebben afgewezen als hij het verzoek had moeten beoordelen. Volgens de rechter was deze opmerking gelegen in de spanning voortkomend uit het feit dat de verschillende procedures met betrekking tot het faillissement niet gelijk lopen en dat niet alle belanghebbenden in het faillissement bij het voorlopig getuigenverhoor vertegenwoordigd waren. Het houden van een voorlopig getuigenverhoor in dit stadium zou de procedure in het faillissement kunnen doorkruisen, zoals hij al had meegedeeld in de brief van 11 januari 2018, die hij voorafgaand aan het voorlopig getuigenverhoor, aan partijen had gezonden, aldus de rechter. De wrakingskamer constateert echter dat niet is gebleken dat de bedoeling van de rechter met die opmerking aan verzoekers is toegelicht.
Verder stelt de wrakingskamer vast dat nadat de rechter de getuige voor ongeveer drie kwartier had gehoord, mr. De Graaf namens verzoekers de gelegenheid kreeg om vragen aan de getuige te stellen. Toen hij ongevraagd stukken wilde uitdelen aan de getuige, de advocaat van verweerders en de rechter, werd hem dit door de rechter verboden. Ook werd hem verboden vragen te stellen over die stukken. Vast staat dat het nieuwe stukken betrof en dat het onaangekondigd en ongevraagd overleggen daarvan in beginsel in strijd is met de regels van de goede procesorde. Ter mondelinge behandeling van de wrakingskamer is voorts gebleken dat door de advocaat van de getuige geen bezwaar is gemaakt tegen het overleggen van de nieuwe stukken en dat de jaarstukken (2 pagina’s), die mr. De Graaf wilde overleggen, door de getuige zelf waren opgemaakt.
De rechter heeft niet betwist dat hij tijdens het voorlopig getuigenverhoor de onder 2.2 weergegeven opmerkingen heeft gemaakt.
3.6
Gelet op het onder 3.5 vastgestelde, is de wrakingskamer van oordeel dat verzoekers daaruit, objectief gerechtvaardigd, de schijn van vooringenomenheid bij de rechter hebben kunnen afleiden.
De opmerking van de rechter aan het begin van het voorlopig getuigenverhoor, dat hij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zou hebben afgewezen als hij het verzoek had moeten beoordelen, is daartoe onder meer redengevend. Van dergelijke opmerkingen diende de rechter zich te onthouden. De rechtbank Gelderland had immers al beslist dat dit voorlopig getuigenverhoor diende plaats te vinden. Die opmerking deed hij bovendien in de aanwezigheid van alle partijen, zodat aangenomen kan worden dat die opmerking het nodige effect had.
Verder acht de wrakingskamer het begrijpelijk dat de opmerking van de rechter dat hij ook de rechter zou zijn die de homologatie van het akkoord in het faillissement zou gaan behandelen, het feit dat de vragen van de rechter aan de getuige zich vooral daarop richten en de opmerking van de rechter dat mr. De Graaf het -na het uitgebreide getuigenverhoor door de rechter van ongeveer drie kwartier- kort moest houden en niet in herhaling (over het faillissement) moest vallen, vervolgens bij verzoekers hebben bijgedragen aan de vrees van partijdigheid.
Daarbij komt dat de rechter de advocaat van verzoekers tot slot verbood om vragen te stellen over de nieuwe stukken, terwijl de getuige deze stukken zelf had opgemaakt en de advocaat van de getuige tegen het overleggen daarvan geen bezwaar maakte. De rechter heeft geen nader overleg met de partijen gehad, voordat hij zijn beslissing om de stukken niet toe te laten nam. Daargelaten de juistheid van het ‘kale’ verbod om vragen te stellen over de jaarstukken, is het volgens de wrakingskamer, in samenhang bezien met de vorenstaande feiten en omstandigheden, begrijpelijk dat hierdoor bij verzoekers de schijn van partijdigheid is ontstaan.
3.7
De wrakingskamer wijst het wrakingsverzoek daarom toe.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking toe.
Deze beschikking is gegeven door de mrs. H.P.M. Kester, voorzitter, S.J. Peerdeman en A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier [naam griffier] en in openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.