In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. (eiseres) en de inspecteur van de Belastingdienst (verweerder) over een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2008. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een boekenonderzoek, waarbij eiseres een belastbaar bedrag van € 421.730 was opgelegd, en daarnaast was er € 12.354 aan heffingsrente in rekening gebracht. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar van 29 juli 2014. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres een vordering had op [N] CV, die zij wilde afwaarderen ten laste van het fiscale resultaat. De inspecteur betwistte deze afwaardering en stelde dat de beherend vennoot van [N] CV, [O] BV, hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden van [N] CV. Eiseres kon niet aannemelijk maken dat [O] BV niet aan haar verplichtingen kon voldoen, waardoor de rechtbank oordeelde dat er geen reden was voor afwaardering van de vordering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, evenals het beroep inzake de beschikking heffingsrente, omdat eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden had aangevoerd.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.