Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 5 april 2017
- het proces-verbaal van comparitie van 19 juli 2017
- de brief van mr. Teerink van 25 juli 2017.
2.De feiten
“(…)
B. ERFSTELLINGIk benoem mijn partner tot mijn enige erfgenaam.(…)C. TWEETRAPSMAKING1. Ik bepaal dat hetgeen van mijn nalatenschap bij het overlijden van mijn partner onverteerd aanwezig is, toekomt aan mijn kinderen en (…) [naam dochter gedaagde] , gezamenlijk en voor gelijke delen, met dien verstande dat indien een van hen vóór of tegelijk met mijn partner overlijdt met achterlating van afstammelingen, deze afstammelingen voor de overledene in de plaats treden voor de delen en op de wijze als in de wet voor plaatsvervulling is bepaald, hierna elk te noemen: “verwachter”.2. Mijn partner is daarom erfgenaam onder de ontbindende voorwaarde dat bij haar overlijden een verwachter bestaat. De verwachters zijn erfgenaam onder dezelfde opschortende voorwaarde.3. Voormelde benoeming van de afstammelingen van mijn partner tot erfgenaam onder opschortende voorwaarde geschiedt voorts onder de ontbindende voorwaarde dat bij het overlijden van mijn partner zou blijken dat:a. mijn kinderen casu quo hun afstammelingen niet op gelijke wijze als genoemde [naam dochter gedaagde] casu quo haar afstammelingen als erfgenaam en/of legataris tot de nalatenschap van mijn partner zouden zijn gerechtigd, ofb. mijn partner aan genoemde [naam dochter gedaagde] of diens echtgenoot, partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn schenkingen heeft gedaan, tenzij zij aan de andere verwachters eveneens schenkingen heeft gedaan, zodat alle verwachters schenkingen hebben ontvangen in een gelijke verhouding als waarin de verwachters tot mijn nalatenschap zijn gerechtigd, waarbij de schenkingen gedaan aan een echtgenoot, partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn van een verwachter worden toegerekend aan de verwachter.4. Voor de verhouding tussen mijn partner en de verwachters met betrekking tot mijn nalatenschap, hierna ook te noemen het bezwaarde vermogen, gelden de volgende bepalingen:a. Mijn partner moet binnen een jaar na mijn overlijden een beschrijving opmaken van het bezwaarde vermogen.(…)d. Mijn partner behoeft jegens de verwachters geen zekerheid te stellen.
3.De vordering
1. [gedaagde] veroordeelt om binnen vier weken na betekening van het te wijzen vonnis aan [eiser] te verstrekken een ondertekende nauwkeurige opgave van de goederen behorende tot de nalatenschap van erflater die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd (waaronder de ontvangen huurpenningen ter zake het appartement op Tenerife), althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen opgave, over de periode vanaf overlijden van erflater tot en met 31 december 2016, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom,
2. [gedaagde] veroordeelt om jaarlijks uiterlijk 31 maart over het voorgaande kalenderjaar, voor het eerst uiterlijk 31 maart 2018, aan [eiser] te verstrekken een ondertekende nauwkeurige opgave van de goederen behorende tot de nalatenschap van erflater die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd (waaronder de ontvangen huurpenningen ter zake het appartement op Tenerife), althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen opgave,
3. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald.
Uit artikel 4:138 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vloeit voort dat de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik van overeenkomstige toepassing zijn op de verhouding tussen [gedaagde] en [eiser] . Op grond van artikel 3:205 lid 4 BW is [gedaagde] verplicht jaarlijks opgave te doen van de goederen die niet meer aanwezig zijn, de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en de voordelen die de goederen hebben opgeleverd die geen vruchten zijn. Dit voorschrift is van dwingend recht. Erflater kan hier dus niet van afwijken. Hij heeft dat overigens ook niet gedaan. De aan [gedaagde] toegekende bevoegdheid om het vermogen te vervreemden en te verteren rechtvaardigt eens te meer dat zij jaarlijks rekening en verantwoording aflegt, opdat de verwachters bekend zijn met de omvang van het vermogen en discussies worden voorkomen.
Dat [gedaagde] administratief niet onderlegd is, kan haar niet ontheffen van haar verplichtingen. De kosten van de hulp die zij moet inschakelen komen voor haar rekening.
4.Het verweer
Huurpenningen zijn vruchten van goederen en vallen dus niet onder de jaarlijkse opgaveplicht van artikel 3:205 lid 4 BW.
5.De beoordeling
“(…) De verwijzing naar titel 3.8 ligt in verband met de gelijkenis tussen de primaire voorwaardelijke erfstelling en de toekenning van een vruchtgebruik over de nalatenschap voor de hand. Zij kan echter niet anders dan een beperkt globaal karakter dragen, omdat rekening moet worden gehouden met de concrete aard en de inhoud van de betreffende voorwaardelijke erfstelling. Ook is van belang dat titel 3.8 de mogelijkheid openlaat het vruchtgebruik nader te regelen. Voor wat betreft het fideicommis de residuo moet in dit verband terstond erop worden gewezen dat dit, naar zijn aard, aan de bezwaarde erfgenaam de bevoegdheid tot vervreemden en verteren geeft, zoals een zodanige bevoegdheid volgens artikel 3:215 ook bij de vestiging van het vruchtgebruik aan de vruchtgebruiker kan worden toegekend. Voor wat betreft een fideicommis de residuo komen daarom in beginsel slechts voor overeenkomstige toepassing in aanmerking de bepalingen die gelden voor een vruchtgebruik met het in artikel 3:215 bedoelde beding. Het zal overigens in de eerste plaats van de inhoud en de uitleg van het betreffende fideicommis afhangen wat hier precies geldt. (…)
Indien de uitlatingen van de minister aldus geïnterpreteerd moeten worden dat ook de toepasselijkheid van dwingendrechtelijke bepalingen afhankelijk is van de concrete aard en de inhoud van de voorwaardelijke erfstelling, geldt dat in de concrete rechtsverhouding tussen [gedaagde] en [eiser] uitgegaan dient te worden van de toepasselijkheid van de verplichting tot jaarlijkse opgave als bedoeld in artikel 3:205 lid 4 BW. Hiervoor is met name relevant het beginsel van zaaksvervanging (artikel 4:138 lid 2 BW juncto 3:213 BW). Op grond van dit beginsel heeft een verwachter in beginsel recht op de goederen die voor de oorspronkelijke, door de bezwaarde geërfde goederen in de plaats zijn gekomen. Door een jaarlijkse opgave krijgt de verwachter een beter inzicht met betrekking tot de vraag ten aanzien van welke goederen zaaksvervanging aan de orde is geweest. Dit geldt ook in het onderhavige geval, waarbij van het bezwaarde vermogen onder meer deel uitmaken twee woningen, banksaldi en een auto. Redengevend is tevens dat erflater heeft bepaald dat [gedaagde] niet bevoegd is ten laste van het vermogen schenkingen te doen, tenzij deze schenkingen plaatsvinden aan de verwachters in een gelijke verhouding als waarin de verwachters tot de nalatenschap van erflater gerechtigd zijn (artikel C, lid 4 sub g van het testament). Een jaarlijkse opgave is voor [eiser] dus ook van belang om kennis te nemen van eventuele schenkingen die door [gedaagde] uit het bezwaarde vermogen zijn gedaan. Op grond van het voorgaande is de toepasselijkheid van artikel 3:205 lid 4 BW in het onderhavige geval – in de woorden van de minister – als een redelijke uitkomst aan te merken.
De toezegging van [gedaagde] dat zij [eiser] op de hoogte zal stellen van een eventuele verkoop van een of beide woningen kan [gedaagde] niet baten, nu het bezwaarde vermogen uit meer dan de twee woningen bestaat. Evenmin zijn de gestelde broze gezondheid van [gedaagde] en de kosten voor het inschakelen van professionele hulp redenen om de vordering van [eiser] af te wijzen.
Nu bovendien in het testament niet ondubbelzinnig is afgeweken van het bepaalde in artikel 3:205 lid 4 BW, ligt de vordering tot het doen van een (jaarlijkse) opgave voor toewijzing gereed.
[gedaagde] heeft de stellingen van [eiser] betwist. Zij heeft aangevoerd dat huurpenningen vruchten zijn en dus niet gemeld hoeven te worden. De bepaling uit het testament ziet volgens haar alleen op het afzonderlijk administreren en niet op de jaarlijkse opgave.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
In afwijking van laatstgenoemde bepaling is in het testament van erflater bepaald dat vruchten van het bezwaarde vermogen tot dat bezwaarde vermogen behoren zolang zij niet ten behoeve van het overige vermogen van [gedaagde] zijn afgezonderd (artikel C, lid 4 sub e). Deze bepaling is duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Dit betekent dat de ontvangen huurpenningen in de jaaropgave dienen te worden opgenomen indien deze niet zijn afgezonderd ten behoeve van het overige vermogen van [gedaagde] . De vordering zal aldus worden toegewezen.
5.8. Er bestaat aanleiding een dwangsom op te leggen als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd tot een bedrag van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen en worden gemaximeerd op een bedrag van € 10.000,00.
904,00(2 punten × tarief € 452,00)