ECLI:NL:RBGEL:2017:6549

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
C/05/320700 / HZ ZA 17-270
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van het recht op invordering naheffingsaanslagen en bewijsregels omtrent ontvangst

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 13 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belastingplichtige, aangeduid als [eiser], en de publiekrechtelijke rechtspersoon de Ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft de verjaring van het recht van de Ontvanger tot dwanginvordering van naheffingsaanslagen Loonheffingen/Zorgverzekeringswet over de jaren 2006 tot en met 2009. De Ontvanger had aan [eiser] naheffingsaanslagen opgelegd, welke uiterlijk op 16 maart 2010 voldaan dienden te worden. [Eiser] heeft echter geen betaling verricht en verzocht om uitstel, wat door de Ontvanger werd geweigerd. In 2017 zijn er dwangbevelen uitgevaardigd, maar [eiser] heeft deze ook genegeerd.

De rechtbank heeft zich in deze procedure gebogen over de vraag of het recht van de Ontvanger tot dwanginvordering is verjaard. De verjaringstermijn van vijf jaar, zoals bepaald in de Algemene wet bestuursrecht, was ingegaan op 27 mei 2010 en liep af op 27 mei 2015. De Ontvanger stelde dat hij aanmaningen had verstuurd op 16 december 2014, waardoor de verjaringstermijn was gestuit. [Eiser] betwistte echter de ontvangst van deze aanmaningen.

De rechtbank heeft de bewijsregels omtrent de ontvangst van de aanmaningen toegepast, zoals geformuleerd in eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat de Ontvanger niet voldoende bewijs had geleverd dat de aanmaningen daadwerkelijk waren ontvangen door [eiser]. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat de verjaringstermijn was gestuit. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] toegewezen, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten en verklaard dat het dwangbevel niet ten uitvoer mocht worden gelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/320700 / HZ ZA 17-270
Vonnis van 13 december 2017
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in het verzet,
advocaat mr. J. Klomp te Enschede,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST,
zetelend te Apeldoorn,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. C. Rijckenberg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 juli 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 oktober 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Ontvanger heeft op 2 maart 2010 (onder aanslagnummer 2010.190.805.15385) aan [eiser] een naheffingsaanslag Loonheffingen/Zorgverzekeringswet over het jaar 2006 opgelegd van € 2.751,--(inclusief boete en heffingsrente).
2.2.
De Ontvanger heeft op 2 maart 2010 (onder aanslagnummer 2010.190.805.15386) aan [eiser] een naheffingsaanslag Loonheffingen/Zorgverzekeringswet over het jaar 2007 opgelegd van € 3.537,--(inclusief boete en heffingsrente).
2.3.
De Ontvanger heeft op 2 maart 2010 (onder aanslagnummer 2010.190.805.15387) aan [eiser] een naheffingsaanslag Loonheffingen/Zorgverzekeringswet over het jaar 2008 opgelegd van € 4.148,--(inclusief boete en heffingsrente).
2.4.
De Ontvanger heeft op 2 maart 2010 (onder aanslagnummer 2010.190.805.15388) aan [eiser] een naheffingsaanslag Loonheffingen/Zorgverzekeringswet over het jaar 2009 opgelegd van € 3.785,--(inclusief boete en heffingsrente).
2.5.
Al deze naheffingsaanslagen moesten uiterlijk op 16 maart 2010 worden voldaan.
2.6.
[eiser] heeft op 9 maart 2010 de Ontvanger om uitstel van betaling verzocht.
De Ontvanger heeft [eiser] bij brief van 27 mei 2010 medegedeeld dat geen uitstel van betaling wordt verleend.
2.7.
[eiser] heeft de naheffingsaanslagen niet betaald.
2.8.
De Ontvanger heeft op 24 februari 2017 aan [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd met betrekking tot de naheffingsaanslag over 2006 (kenmerk: 8975.4447.59), dit voor een bedrag van € 2.732,--.
2.9.
De Ontvanger heeft op 6 februari 2017 aan [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd met betrekking tot de naheffingsaanslag over 2007 (kenmerk: 8975.4446.15), dit voor een bedrag van € 3.552,--.
2.10.
De Ontvanger heeft op 13 februari 2017 aan [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd met betrekking tot de naheffingsaanslag over 2008 (kenmerk:8975.4441.69), dit voor een bedrag van € 4.163,--.
2.11.
De Ontvanger heeft op 13 februari 2017 aan [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd met betrekking tot de naheffingsaanslag over 2009 (kenmerk:8975.4448.17), dit voor een bedrag van € 3.800,--.
2.12.
[eiser] heeft geen gevolg gegeven aan de dwangbevelen.
2.13.
De Ontvanger heeft op 10 april 2017 aan [eiser] een hernieuwd bevel tot betaling betekend. Omdat betaling uitbleef, heeft de Ontvanger op 26 april 2017 ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag gelegd onder Triodos Bank N.V.
De Ontvanger heeft op 14 juni 2017 onder dat beslag een bedrag van € 8.795,-- geïncasseerd.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. zal verklaren dat de Ontvanger het dwangbevel van 24 februari 2017 ter zake de naheffingsaanslag Loonheffingen / Zorgverzekeringswet 2006 niet ten uitvoer mag leggen,
b. [eiser] zal ontheffen van de betaling van de naheffingsaanslag Loonheffingen / Zorgverzekeringswet 2006, 2007, 2008 en 2009, gedateerd 2 maart 2010,
c. de Ontvanger zal veroordelen in de kosten van deze procedure waaronder begrepen de kosten van de (verzet) dagvaarding en de nakosten.
3.2.
Op de stellingen van [eiser] zal, voor zover van belang, hierna nader worden ingegaan.
4. Het verweer
4.1.
De Ontvanger concludeert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het verzet van [eiser] ongegrond zal verklaren en zijn vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2.
Op het verweer van de Ontvanger zal, voor zover van belang, hierna nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In de onderhavige procedure staat de vraag centraal of het recht van de Ontvanger tot dwanginvordering van de aan [eiser] opgelegde naheffingsaanslagen over 2006, 2007, 2008 en 2009 is verjaard.
5.2.
Op grond van artikel 4:104 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt in deze een verjaringstermijn van vijf jaar.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn is ingegaan op 27 mei 2010.
De verjaringstermijn liep dan ook af op 27 mei 2015.
5.3.
De Ontvanger heeft aangevoerd dat hij op 16 december 2014 ten aanzien van alle vier de naheffingsaanslagen aanmaningen heeft verstuurd aan [eiser] en verbindt daaraan de conclusie dat de verjaring vóór het verstrijken van de verjaringstermijn is gestuit.
5.4.
[eiser] erkent dat het adres op bedoelde aanmaningen zijn adres is, maar hij betwist dat hij bedoelde aanmaningen heeft ontvangen en verbindt daaraan de conclusie dat zijn beroep op verjaring moet worden gehonoreerd.
5.5.
Bij het onderzoek naar de vraag of [eiser] de aanmaningen van 16 december 2014 heeft ontvangen, gelden de bewijsrechtelijke uitgangspunten die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006 (BNB 2007/112.).
De Hoge Raad heeft de bewijsrechtelijke uitgangspunten in laatstgenoemd arrest als volgt geformuleerd:
"3.2.1. Voor het opleggen van de verzuimboete van artikel 67a AWR is geen plaats indien de aanmaning niet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en de aanmaning de belastingplichtige ook anderszins niet heeft bereikt. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden.
3.2.2.
In beginsel is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36 898, BNB 2003/14, onderdeel 3.2.4). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert.
3.2.3.
Indien niet aannemelijk wordt dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en evenmin dat de aanmaning hem anderszins heeft bereikt, dan ligt het op de weg van de inspecteur - in voorkomend geval - aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden."
5.6.
De Ontvanger heeft in dit verband als productie 12 een viertal onderzoeksrapporten van de Centrale Administratieve Processen van de Belastingdienst van 23 mei 2017 overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat bedoelde aanmaningen deugdelijk ter post zijn bezorgd.
5.7.
In al deze rapporten komen naam en adres van [eiser] voor, gevolgd door de volgende nummers van beschikkingen:
- 20101908515387 / 8975.444.60,
- 20101908515385 / 8975.4444.63
- 20101908515385 / 8975.4444.63
- 20101908515385 / 8975.4447.31.
Voorts staat in alle rapporten dat een bericht is ontvangen onder vermelding van een kenmerk met een dagtekening “16-12-2014, ter verwerking van de Appl.MHS.”
5.8.
Aanstonds valt op dat drie dezelfde aanslagnummers staan vermeld. Geen van deze nummers correspondeert met de aanslagnummers van de naheffingsaanslagen van 2006, 2007, 2008 en 2009. De nummers die telkens beginnen met “8975” corresponderen geen van alle met de kenmerken van de dwangbevelen, bedoeld in r.o. 2.8. tot en met 2.11.
De door de Ontvanger als productie 4 overgelegde aanmaningen bevatten als kenmerk 8975.4444.63, 89.75.4446.50, 8975.4444.60 en 8975.4447.31.
De Ontvanger heeft ter comparitie weliswaar verklaard dat de aanmaningen een eigen kenmerk hebben omdat deze anders niet kunnen worden getraceerd in het systeem, maar dit is geen valide argument voor de hiervoor bedoelde verschillen.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de inhoud van voormelde rapporten niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de aanmaningen van 16 december 2014 betrekking hebben op de ten processe bedoelde naheffingsaanslagen. De rechtbank kan dan ook niet uit bedoelde rapporten opmaken dat de aanmaningen waar het hier om gaat op de in die rapporten vermelde datum van 12 december 2014 zijn aangeboden aan POSTNL ter postverzending.
Aldus is niet aannemelijk dat bedoelde aanmaningen op het adres van [eiser] zijn ontvangen of aangeboden.
De Ontvanger heeft niet gesteld dat zulks het gevolg is van aan [eiser] toe te rekenen omstandigheden.
Dit betekent dat het recht van de Ontvanger tot dwanginvordering van de aan [eiser] opgelegde naheffingsaanslagen over 2006, 2007, 2008 en 2009 is verjaard.
5.10.
De vorderingen van [eiser] zijn dan ook voor toewijzing vatbaar.
5.11.
De Ontvanger heeft ter comparitie verklaard dat, indien mocht blijken dat het verzet van [eiser] gegrond is, het onder voormeld executoriaal beslag geïncasseerde bedrag (inclusief geleden schade) aan [eiser] zal worden terugbetaald.
5.12.
De Ontvanger zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 97,31
- griffierecht € 287,00
- salaris advocaat €
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.288,31
5.13.
De nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld.
5.14.
Met uitzondering van de proceskosten en de nakosten levert na te melden beslissing geen voor tenuitvoerlegging vatbare titels op, zodat in zoverre uitvoerbaarverklaring bij voorbaat achterwege zal blijven.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart dat de Ontvanger het dwangbevel van 24 februari 2017 ter zake de naheffingsaanslag Loonheffingen / Zorgverzekeringswet 2006 niet ten uitvoer mag leggen,
6.2.
ontheft [eiser] van de betaling van de naheffingsaanslag Loonheffingen / Zorgverzekeringswet 2006, 2007, 2008 en 2009, gedateerd 2 maart 2010,
6.3.
veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.288,31,
6.4.
veroordeelt de Ontvanger in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Ontvanger niet binnen
14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.5.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskosten en de nakosten uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2017.
Th/Le