Uitspraak
1.De inhoud van de tenlastelegging
2.Overwegingen ten aanzien van het bewijs
valszijn in de zin van artikel 225, leden 1 en 2, van het Wetboek van Strafrecht. Het bergingsbedrijf, de bestuurder en zijn echtgenote, waren er bij het opstellen van de facturen van overtuigd dat zij handelden in overeenstemming met de samenwerkingsovereenkomst. Van
opzetop strafbaar handelen, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en het gebruiken van een dergelijk vals geschrift, is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval dan ook geen sprake. Het dossier bevat, los van de ten laste gelegde facturen, geen bewijsmiddelen waaruit dat opzet van het bergingsbedrijf, de bestuurder en zijn echtgenote kan volgen. Daarbij weegt voor de rechtbank mee dat de administratie van het bergingsbedrijf sluitend en inzichtelijk is, dat er geen gelden zijn weggesluisd of verhuld en dat uit diverse verklaringen van getuigen blijkt dat de handelwijze van het bergingsbedrijf, de bestuurder en zijn echtgenote binnen de bergingsbranche gangbaar was. Dit laatste hoeft overigens niet af te doen aan het eventuele strafbare van het handelen in de gehele sector. Bij de beoordeling van valsheid in geschrift is ook relevant of [benadeelde] door de ingediende facturen van het bergingsbedrijf daadwerkelijk zou zijn misleid. De rechtbank plaatst vraagtekens bij de verklaring van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] als (voormalige) stafleden van [benadeelde] , dat zij van deze handelwijze binnen de branche niet op de hoogte waren, terwijl [benadeelde] als een van de grotere spelers in de transportwereld geldt.
3.De beslissing
mr. S.A. van Hoof, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Althoff, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 december 2017.