ECLI:NL:RBGEL:2017:6339

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 december 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4621
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van besluiten inzake permanente bewoning van recreatieverblijven en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 8 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door mr. M. Gideonse, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel. De zaak betreft een bezwaar van eisers tegen een besluit van het college, waarin hun verzoek om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van zestien recreatieverblijven op een recreatiepark werd afgewezen. Eisers stelden dat zij schade hadden geleden door deze permanente bewoning, wat hun pogingen om hun eigendom te verkopen bemoeilijkte. De rechtbank concludeerde dat het bestuursorgaan met de vergoeding van proceskosten erkende dat het eerdere besluit onrechtmatig was. Hierdoor was er geen procesbelang meer voor eisers om de rechtmatigheid van het primaire besluit te toetsen. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers niet-ontvankelijk, maar gelastte wel dat het college het griffierecht en de proceskosten aan eisers vergoedt. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen het bestreden besluit en de gestelde schade, en dat de eisers in hun verzoek om handhaving in voldoende mate tegemoet waren gekomen door het latere besluit van het college.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/4621

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser]en
[eiser], beiden wonende te [woonplaats], eisers (gemachtigde:
mr. M. Gideonse),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel, verweerder.
Derde-partij: [derde partij]’, gevestigd te [plaats].

Procesverloop

[verzoeker]’ heeft gevraagd om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van recreatieverblijven op recreatiepark ‘[locatie]’ te [plaats].
Bij besluit van 13 januari 2017 (hierna: primair besluit) heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Eisers hebben bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 augustus 2017 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder:
a. het bezwaar gegrond verklaard;
b. het primaire besluit herroepen; en
c. het verzoek alsnog toegewezen, door het opleggen van lasten onder dwangsom aan de eigenaren van zestien nader aangeduide recreatieverblijven, om te bewerkstelligen dat de permanente bewoning ervan wordt beëindigd.
Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft verweerder aan eisers de tijdens de bezwaarfase gemaakte proceskosten vergoed tot een bedrag van € 1.485.
Eisers hebben beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.
Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft verweerder aan de derde-partij een last onder dwangsom opgelegd, om te bewerkstelligen dat de permanente bewoning van de zestien recreatieverblijven wordt beëindigd.
Op 21 november 2017 is het beroep tijdens een zitting behandeld.
[eiser] was aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van eisers.
Verweerder liet zich vertegenwoordigen door mr. M.C. van Werkhoven - Risiglione.
Namens de derde-partij was [derde partij] aanwezig.

Overwegingen

1. Op 4 november 2017 hebben eisers aan de rechtbank schriftelijk medegedeeld dat het besluit van 16 oktober 2017 in voldoende mate tegemoetkomt aan hun – in het beroepschrift van 31 augustus 2017 geformuleerde – vordering om de permanente bewoning van de zestien recreatieverblijven effectiever te bestrijden dan verweerder in het bestreden besluit heeft gedaan. Hieruit concludeert de rechtbank dat eisers met deze procedure in zoverre hebben bereikt wat zij wilden toen het beroep werd ingesteld.
2. Die conclusie vormt voor de rechtbank aanleiding om te onderzoeken of eisers nog voldoende procesbelang hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van de besluiten die aan deze procedure ten grondslag liggen.
3. Eisers stellen schade te hebben geleden en nog steeds te lijden wegens de permanente bewoning van de zestien recreatieverblijven (door arbeidsmigranten). In dit kader geven eisers aan dat zij hun eigendom (kavel nummer 8) sinds twee jaar willen verkopen, maar dat dit tot nu toe niet is gelukt vanwege de slechte naam die het recreatiepark ‘[locatie]’ heeft gekregen (door de aanwezigheid van de arbeidsmigranten daar). Eisers zijn ervan overtuigd dat de afgelopen jaren geen einde kwam aan de permanente bewoning van de recreatieverblijven doordat verweerder niet handhavend tegen deze (illegale) situaties optrad. Die overtuiging ligt ten grondslag aan de opvatting dat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit kunnen worden aangewezen als oorzaken van de gestelde schade. Die opvatting op haar beurt verklaart de wens van eisers om duidelijk te krijgen dat beide besluiten onrechtmatig zijn. De schade bestaat in ieder geval uit kosten voor het beheer en onderhoud van hun eigendom sinds het moment waarop het desbetreffende object te koop staat, aldus eisers.
4. Verweerder heeft bij besluit 24 augustus 2017 aan eisers de tijdens de bezwaarfase gemaakte proceskosten vergoed met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hieruit moet worden afgeleid dat volgens verweerder is voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing van dit wettelijk voorschrift, waaronder de voorwaarde dat sprake is van een herroeping van het besluit vanwege een aan het bestuursorgaan toe te rekenen onrechtmatigheid. Zo bezien heeft verweerder erkend dat daarvan sprake is
.Daarom kan een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het primaire besluit achterwege blijven. In zoverre hebben eisers geen procesbelang meer.
5. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat de derde-partij ten onrechte niet reeds op 16 augustus 2017 is aangeschreven om een einde te maken aan de permanente bewoning van de zestien recreatieverblijven, en dat het bestreden besluit in zoverre een gebrek kent.
6. Desondanks ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding tot het geven van een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij acht namelijk niet aannemelijk dat een oorzakelijk verband bestaat tussen het bestreden besluit en de gestelde schade. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de periode tussen het bestreden besluit en de aan de derde-partij gerichte last onder dwangsom slechts twee maanden bedraagt, en dat het bestreden besluit hoe dan ook al onmiskenbaar was gericht op beëindiging van de permanente bewoning van de zestien recreatieverblijven. De rechtbank ziet niet in dat de kans op verkoop van kavel nummer 8 na 16 augustus 2017 zou zijn gestegen als verweerder op dat moment ook de derde-partij met een last onder dwangsom had geconfronteerd.
7. De rechtbank komt tot de slotsom dat eisers onvoldoende belang hebben bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit Daarom zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
8. Nu het bestreden besluit een gebrek kent, zal de rechtbank verweerder – met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb – gelasten om het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan eisers te vergoeden.
9. Verder zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eisers tijdens de beroepsfase wegens de door mr. Gideonse verleende rechtsbijstand hebben gemaakt. De rechtbank stelt deze kosten – met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht – vast op een bedrag van € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 495 en de wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- gelast dat verweerder het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht, groot € 168, aan eisers vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten die eisers tijdens de beroepsfase hebben gemaakt, tot een bedrag van € 990.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Koenraad, voorzitter, mr. R.J. Jue en
mr. J.H. van Breda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.