ECLI:NL:RBGEL:2017:626

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
05/720137-16
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord, mishandeling en huisvredebreuk door een 72-jarige man

Op 2 februari 2017 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen een 72-jarige man uit Nieuwegein, die werd beschuldigd van poging tot moord, mishandeling en huisvredebreuk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 20 april 2016 in Arnhem met voorbedachte rade heeft geprobeerd zijn ex-partner, [slachtoffer], van het leven te beroven door met een mes naar haar bovenlichaam te steken. De verdachte had eerder een relatie met [slachtoffer] en was in het bezit van een sleutel van haar woning. Na een emotionele uitwisseling via Facebook, waarin [slachtoffer] aangaf de relatie te willen beëindigen, heeft de verdachte besloten haar woning binnen te dringen en haar aan te vallen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met opzet handelde en dat er sprake was van voorbedachte raad, aangezien hij zich gedurende enige tijd had kunnen beraden op zijn daad. Naast de poging tot moord, werd ook de mishandeling van [slachtoffer] bewezen verklaard, evenals de wederrechtelijke binnentreding in haar woning. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van vijf jaar op, met een bijkomende maatregel van een contactverbod en een locatieverbod voor de gemeente Arnhem, ter bescherming van het slachtoffer. Tevens werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan [slachtoffer].

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/720137-16
Datum uitspraak : 2 februari 2017
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum 1] 1944 te [geboorteplaats 1] ,
wonende te [adres 1] .
raadsvrouw: mr. P.M.A.C. Wouw, advocaat te Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 19 januari 2017.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 april 2016 te Arnhem ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, meermalen, althans eenmaal, (een) stekende beweging(en) heeft gemaakt met een (groot) mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van
het (boven)lichaam van die [slachtoffer] , waarbij/waardoor haar bovenlichaam werd
geraakt
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 20 april 2016 te Arnhem ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar
lichamelijk letsel toe te brengen meermalen, althans eenmaal, (een) stekende beweging(en) heeft gemaakt met een (groot) mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van het
(boven)lichaam van die [slachtoffer] , waarbij/waardoor haar bovenlichaam werd
geraakt
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 20 april 2016 te Arnhem [slachtoffer] heeft mishandeld door met kracht en gebalde vuist op het hoofd en/of het (boven)lichaam van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen;
art 300 lid 1 wetboek van Strafrecht
3.
hij op of omstreeks 20 april 2016 te Arnhem in een woning, gelegen [adres 2] en in gebruik bij [slachtoffer] , althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, wederrechtelijk is binnengedrongen, immers is hij zonder voorkennis van rechthebbende, zijnde die [slachtoffer] , en anders dan ten gevolge van een vergissing binnengekomen en aldaar
aangetroffen in de voor de nachtrust bestemde tijd;
art 138 lid 2 Wetboek van strafrecht
art 138 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte en [slachtoffer] hebben in augustus 2014 een affectieve relatie met elkaar gekregen. Verdachte woonde in Nieuwegein en [slachtoffer] aan het [adres 2] in Arnhem. Op dinsdag 19 april 2016 kreeg verdachte via Facebook een bericht van [slachtoffer] , waarin stond dat hij een afspraak kon maken om al zijn spullen bij haar op te komen halen en dat ze het hoofdstuk met hem wilde afsluiten. Hij heeft daarop gereageerd dat hij voorlopig geen contact meer wilde, dat er bij hem was ingebroken en dat haar oudste zoon voor 99% verdachte was. Verdachte zag op 20 april 2016 rond 00.00 of 00.30 uur dat [slachtoffer] had gereageerd op zijn berichtje, met de boodschap “je bent een zielig figuur” en dat het klaar was. Verdachte werd vreselijk boos. Hij heeft een mes gepakt, is om 5.00 uur in de auto gestapt en is toen vanuit Nieuwegein naar de woning van [slachtoffer] te Arnhem gereden. Met de sleutel die hij van haar woning had, is hij haar woning binnen gegaan. Hij zag licht branden en zag dat [slachtoffer] op het toilet zat. Hij heeft even gewacht tot ze weer in bed lag en is toen naar haar slaapkamer gelopen. [2]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord en de mishandeling en huisvredebreuk ten laste gelegd onder de feiten 2 en 3. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de bewijsmiddelen opgesomd en toegelicht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft voor de feiten 1 primair, 1 subsidiair en 3 vrijspraak bepleit. Ten aanzien van feit 1 primair heeft zij betoogd dat geen sprake is geweest van voorbedachte raad en dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer. De raadsvrouw meent dat de verklaring die verdachte bij zijn voorgeleiding heeft afgelegd niet voor het bewijs mag worden gebruikt, nu daarbij in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is gehandeld. De raadsvrouw heeft met betrekking tot feit 1 subsidiair betoogd dat het mes relatief bot was en het slachtoffer geen diepe verwondingen had. Met het mes was het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet mogelijk geweest. Wat betreft feit 3 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte de sleutel van de woning van het slachtoffer had gekregen. Verdachte had volgens de raadsvrouw daarom toestemming de woning te betreden nu het slachtoffer de toestemming niet heeft ingetrokken.
Voor feit 2 heeft de raadsvrouw geen verweer gevoerd en opgemerkt dat het feit kan worden bewezen.
Voor zover de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van meerdere feiten, meent de raadsvrouw dat sprake is van een voortgezette handeling.
Beoordeling door de rechtbank
Feiten 1 en 2
De rechtbank zal deze feiten tegelijk behandelen gezien de samenhang tussen beide feiten.
Verweer betreffende schending van artikel 6 EVRM (Salduz)
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaring die verdachte bij zijn voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie heeft afgelegd niet voor het bewijs mag worden gebruikt, omdat verdachte op dat moment nog geen gelegenheid had gehad gebruik te maken van zijn recht op consultatiebijstand. De raadsvrouw meent dat gebruikmaking van de toen afgelegde verklaring voor het bewijs in strijd is met artikel 6 van het EVRM.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een eventueel vormverzuim op dit punt wordt gedekt door de verklaring van verdachte ter terechtzitting, dat hij bij de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie als gevolg van de heftige emoties die toen bij hem speelden heeft verklaard dat hij [slachtoffer] wilde dood steken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verdachte die door de politie is aangehouden, kan aan artikel 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand ontlenen die inhoudt (voor zover met betrekking tot het onderhavige geschilpunt van belang) dat hem binnen redelijke grenzen de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. De aangehouden verdachte dient vóór de aanvang van het eerste verhoor te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Slechts indien de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken, kan een door een verdachte die nog geen advocaat heeft geconsulteerd in een verhoor door de politie afgelegde verklaring voor het bewijs worden gebruikt. Doet geen van deze uitzonderingen zich voor, dan dient een dergelijk verzuim tot bewijsuitsluiting van de aldus verkregen verklaring van de verdachte te leiden (o.a. ECLI:NL:HR:2015:3436, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, gewezen tegen de achtergrond van de uitspraak in de zaak Salduz tegen Turkije van het EHRM van 27 november 2008, NJ 2009, 214).
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of dit recht op rechtsbijstand van de verdachte
– met bijbehorende consequentie (bewijsuitsluiting) in geval van schending ervan – zich uitstrekt tot zaakgerelateerde vragen door de hulpofficier van justitie ten tijde van de voorgeleiding na aanhouding (art. 53, derde lid, Wetboek van Strafvordering). Naar het oordeel van de rechtbank moet die vraag bevestigend worden beantwoord.
De rechtbank overweegt daartoe, in navolging van het Gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 25 september 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:3980) dat de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie als bedoeld in artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering, gelet op het systeem van de wet, tot doel heeft de rechtmatigheid en de opportuniteit van de aanhouding te controleren en een beslissing te nemen over het al dan niet toepassen van verdere dwangmiddelen als bedoeld in de wet. In het kader daarvan dient de hulpofficier van justitie voor wie de verdachte wordt geleid, mede te beoordelen of ten aanzien van hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Het verhoor door de hulpofficier van justitie van de verdachte dient dan ook te worden beschouwd als een politieverhoor aangaande de betrokkenheid van de verdachte bij een strafbaar feit. Dit volgt wat de rechtbank betreft ook uit hetgeen de Hoge Raad over het begrip ‘verhoor’ in zijn arrest van
2 oktober 1979 (LJN: AB7396) heeft bepaald: het betreft
allevragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkte persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. De hulpofficier van justitie is ook een opsporingsambtenaar. Het enkele feit dat de voorgeleiding mede een informatief karakter heeft, doet daaraan niet af. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen ruimte bestaat onderscheid te maken tussen wel en niet ‘geoorloofde’ vragen.
In het onderhavige geval vindt de rechtbank nog van belang dat, blijkens het proces-verbaal van voorgeleiding en het naar aanleiding van de voorgeleiding opgestelde proces-verbaal van bevindingen, door de hulpofficier van justitie is meegedeeld waarvan verdachte werd verdacht, dat verdachte vervolgens, na wat andere formaliteiten, is gevraagd of hij begreep waarvan hij verdacht werd, dat verdachte hierop ja antwoordde en dat hem vervolgens (toch) nog is gevraagd waarvoor hij dan is aangehouden. Deze laatste vraag kon door de verdachte heel wel worden opgevat als een vraag naar zijn betrokkenheid bij het feit waarvan hij werd verdacht. Dat de hulpofficier van justitie die vraag niet zo bedoelde – maar slechts als controlevraag, zoals hij heeft verklaard – doet daar niet aan af.
Nu de verdachte de desbetreffende vraag heeft beantwoord voordat hij een raadsman heeft kunnen consulteren, terwijl hij blijkens het voorgeleidingsproces-verbaal wel had aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht op consultatiebijstand, leidt het voorgaande tot de conclusie dat in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Gelet op het fundamentele karakter van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, dient dit vormverzuim op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering tot gevolg te hebben dat de verklaring van de verdachte in antwoord op de vraag van de hulpofficier van justitie bij de voorgeleiding dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Anders dan de officier van justitie meent, wordt het verzuim verdachte vóór het bedoelde verhoor geen advocaat te laten raadplegen niet gedekt door zijn bevestiging ter zitting dat hij bij de hulpofficier van justitie inderdaad heeft verklaard zoals in het proces-verbaal van voorgeleiding is opgenomen. Verdachte heeft daarover immers ook nog verklaard, zakelijk weergegeven, dat die verklaring bij de hulpofficier niet klopt en dat hij die heeft afgelegd onder invloed van een hevige gemoedsbeweging. Het komt erop neer dat verdachte deze zichzelf belastende verklaring ter zitting niet inhoudelijk heeft herhaald, zodat de verklaring bij de hulpofficier van justitie uitgesloten blijft voor het bewijs.
Beoordeling van de feiten
Aangeefster [slachtoffer] heeft verklaard dat ze wakker werd en hoorde dat haar slaapkamerdeur open ging. Ze zag het silhouet van een persoon. De persoon kwam in versnelde pas in haar richting en had beide armen omhoog. De persoon had in zijn rechterhand een mes vast en maakte daarmee stekende bewegingen in haar richting. [3] De persoon heeft met het mes op de rechterzijde van haar bovenlichaam op een bot gestoken. [slachtoffer] heeft het mes om het snijgedeelte vastgepakt. Ze werd toen op haar hand geslagen. Op die hand zit naderhand een blauwe plek. [4] De persoon sloeg haar vervolgens meerdere keren met gebalde vuist op haar hoofd en borst. Toen de persoon stopte met slaan, liep hij achteruit en zei: “Hier!! Van het zielige ventje” of woorden van gelijke strekking. [slachtoffer] heeft pijn en letsel op haar hoofd en borst van het slaan en steken en waar ze het mes heeft vastgepakt heeft ze een snee. [5] Volgens [slachtoffer] was het een groot en roestig mes. [6]
Door de huisarts is op 20 april 2016 bij [slachtoffer] het volgende letsel gezien:
  • een ondiepe snijwond in duim en pink van ½ cm lengte;
  • een blauwe plek en lichte zwelling op de linker handrug;
  • een steekwond bij de rechteroksel van 1 cm met drukpijn rondom;
  • een bloeduitstorting onder de steekwond;
  • een buil rechts op het hoofd.
De genezing werd geschat op twee weken. [7]
[slachtoffer] heeft zich op 25 april 2016 bij de politie gemeld omdat de blauwe plekken toen beter zichtbaar waren. Verbalisant zag blauwe plekken op haar rechterschouder, rechterborst, rechterpols en linkerhand. Ook zijn toen foto’s van de verwondingen gemaakt. [8]
In de slaapkamer van aangeefster is op 20 april 2016 een mes aangetroffen en in beslag genomen. Het mes betrof een dolkmes. Een foto van het mes is aan het dossier toegevoegd. [9]
Ter terechtzitting is het mes getoond. De rechtbank heeft toen waargenomen dat het mes een lemmet had van 35 à 40 cm met een scherpe punt, dat de bovenkant van het mes niet scherp was, maar dat het snijvlak van het mes duidelijke geslepen facetten had. Verder was sprake van roestvorming op het mes. [10]
Verdachte heeft verklaard dat hij op zaterdagavond 16 april 2016 een verbale ruzie met [slachtoffer] kreeg, die flink uit de hand liep, waarna hij op zondag 17 april naar zijn eigen huis is gegaan. Op dinsdag 19 april kreeg hij via Facebook een bericht van haar, waarin stond dat hij al zijn spullen bij haar op kon halen en dat ze het boek met hem wilde afsluiten. Hij heeft daarop gereageerd dat hij in overleg met zijn kinderen en de politie voorlopig geen contact meer wilde, dat er was ingebroken en haar oudste zoon voor 99% verdachte was. Rond 00.00 of 00.30 uur werd hij wakker. Hij zag dat [slachtoffer] op zijn bericht had gereageerd met “je bent een zielig figuur” en dat het klaar was. Toen knapte er iets bij hem. Hij werd vreselijk boos. Zijn oog viel op een mes van zijn tweede vrouw. Hij heeft dat gepakt en is om 5:00 uur in de auto gestapt. [11] Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij wist dat dat mes boven was, dat het op zijn slaapkamer op zolder hing, dat hij naar bed is gegaan, maar niet meer kon slapen en dat hij lag te prakkeseren en is opgestaan. De afstand van Nieuwegein naar Arnhem rijdt hij in minder dan een uur. [12] Verdachte voelde zich tijdens de rit op zijn gemak en reed rustig. Het mes had hij op de bank naast zich liggen, want die kon hij tijdens het rijden niet in zijn zak houden. Hij dacht nog: “ [verdachte] , ben je nou wel goed bezig, moet je dit nou wel doen?”, maar hij deed het toch. Het was een grote opwelling, want hij had er van tevoren nooit aan gedacht. [13]
Verdachte is de woning in gegaan. Hij zag licht branden en zag dat [slachtoffer] op het toilet zat. Hij heeft even gewacht tot ze weer in bed lag en is toen naar haar slaapkamer gelopen. [14] Hij is recht op [slachtoffer] afgelopen [15] en heeft gezegd: “Hier is dat zielig mannetje, kutwijf”. Verdachte had het mes, een groot mes met een snijgedeelte van ongeveer 25 cm, vast met de punt naar beneden en heeft met dat mes gezwaaid. Er ontstond een gevecht waarbij hij het mes in zijn hand had. [16] Later heeft verdachte nog verklaard dat hij na [slachtoffer] reactie dat hij een zielig ventje was verschrikkelijk boos en teleurgesteld was, niet meer kon slapen, het mes heeft meegenomen en dacht: “ik zal jou eens goed aanpakken”. Het kan zijn dat hij [slachtoffer] heeft geslagen, want er was een heftige worsteling. Toen hij wegging wist hij niet hoe [slachtoffer] eraan toe was. Hij heeft geen hulpdiensten gebeld. Na zijn daad ervoer hij een stukje bevrijding. [17]
De rechtbank overweegt dat uit de vaststaande feiten en de bewijsmiddelen kan worden afgeleid
dat verdachte welbewust een mes heeft meegenomen naar [slachtoffer] . Met dat mes heeft hij, terwijl [slachtoffer] in bed lag, gestoken in de richting van haar bovenlichaam, waarbij hij vóór de steekbeweging het mes boven zijn hoofd hield. De rechtbank komt tot geen andere conclusie dan dat verdachte het opzet had op de dood van [slachtoffer] . De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat het mes waarmee verdachte [slachtoffer] stak, gelet op de door de rechtbank zelf ter zitting waargenomen lengte, puntigheid en scherpte aan één zijde ervan, zonder meer geschikt is om iemand te doden door daarmee in het bovenlichaam – waar tal van vitale organen zoals het hart en de longen zitten – te steken. Hierbij is mede van belang dat verdachte het mes hoog geheven hield vóór het steken, hetgeen erop duidt dat verdachte met kracht wilde steken. Dat het niet om een bot mes ging, zoals door verdachte is betoogd, maar om een scherp mes, volgt niet alleen uit de eigen waarneming van de rechtbank, maar ook uit de verwondingen die [slachtoffer] heeft opgelopen toen zij het mes vastpakte. Dat [slachtoffer] door de stekende beweging van verdachte met het mes in haar bovenlichaam niet is gedood, is niet aan verdachte te danken maar aan de toevalligheid dat het mes is afgeketst op een bot in het bovenlichaam van [slachtoffer] en doordat [slachtoffer] het mes vastpakte, waardoor verdachte niet meer kon steken.
Na de conclusie dat de opzet van verdachte was gericht op de dood van [slachtoffer] , dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of sprake is van poging tot moord – waarbij sprake is van handelen met voorbedachte raad – dan wel poging tot doodslag.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar aan contra-indicaties kan een zwaarder gewicht worden toegekend. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift hebben plaatsgevonden, dat sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan.
Op grond van hetgeen blijkt uit de bewijsmiddelen, zoals genoemd bij de bespreking van de vaststaande feiten en de verklaringen van aangeefster en verdachte zelf, stelt de rechtbank vast dat verdachte zich gedurende een langere periode heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit. Verdachtes boosheid en teleurstelling zijn rond middernacht ontstaan. Verdachte heeft verklaard dat hij vervolgens om 5:00 uur een ‘opwelling’ kreeg, het mes heeft gepakt en in de auto is gestapt. Vanuit Nieuwegein is hij in zijn auto naar de woning van [slachtoffer] in Arnhem gereden, voor welke rit hij minder dan een uur nodig had. Met de sleutel die hij van haar huis had, heeft hij de deur geopend en is hij haar woning binnen gegaan. Er brandde licht en hij zag dat [slachtoffer] op het toilet zat. Hij heeft beneden in de woning een paar minuten gewacht tot zij weer in bed lag en is toen pas haar slaapkamer in gegaan. Hij heeft met het mes gezwaaid, waarbij de punt van het mes naar beneden was gericht. Het mes was ongeveer 25 cm lang. Hij is recht op het bed met daarin [slachtoffer] afgelopen en hij heeft een stekende beweging richting haar bovenlichaam gemaakt, waarbij het mes op bot stuitte.
De rechtbank gaat ervan uit, gelet op het voorgaande, dat verdachte in elk geval op het moment dat hij met het mes in zijn auto is gestapt en op weg is gegaan naar Arnhem het voornemen heeft opgevat om [slachtoffer] te doden.
Uit de navolgende feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat sprake is geweest van voorbedachte raad, wat wijst op een moment van kalm beraad en rustig overleg, van bedaard nadenken voorafgaand aan èn tijdens de uitvoering:
  • verdachte heeft de afstand van Nieuwegein naar Arnhem afgelegd, volgens zijn verklaring in minder dan een uur;
  • verdachte heeft gebruik gemaakt van de sleutel die hij van de woning van [slachtoffer] had om haar woning binnen te gaan;
  • toen verdachte zag dat [slachtoffer] op het toilet zat, heeft hij nog een aantal minuten gewacht tot zij weer in bed lag;
  • vervolgens is hij naar boven, naar de slaapkamer van [slachtoffer] gegaan en heeft hij haar daadwerkelijk met het mes in haar bovenlichaam proberen te steken.
Met voornoemde handelingen is enige tijd gemoeid geweest in welke tijd verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat heeft hij ook gedaan, blijkens zijn eigen verklaring dat hij zich onderweg heeft afgevraagd ‘of hij het wel moest doen’.
Het handelen van de verdachte was bovendien naar uiterlijke verschijningsvormen zozeer gericht op de dood van [slachtoffer] dat de rechtbank daaruit afleidt dat verdachte zich daaromtrent heeft beraden.
Niet aannemelijk is geworden dat de stekende bewegingen in de richting van [slachtoffer] het directe gevolg waren van een plotseling escalerend conflict. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling was geen sprake. Al vanaf (ongeveer) middernacht was verdachte bekend met de – voor hem krenkende – opmerking via Facebook van [slachtoffer] . Hij heeft zich aldaar geruime tijd vóór het steken met het mes boos over gemaakt. Andere contra-indicaties voor voorbedachte raad zijn gesteld noch gebleken. Dat hij een scherper mes zou hebben genomen als hij haar had willen doden, zoals verdachte heeft betoogd, vormt niet zo’n contra-indicatie, reeds omdat naar het oordeel van de rechtbank het gekozen mes puntig en scherp genoeg was om [slachtoffer] te doden. De handelwijze van verdachte, inclusief de keuze voor het gebruikte mes, duiden er niet op dat hij [slachtoffer] alleen bang had willen maken, zodat ook hierin geen contra-indicatie voor voorbedachte raad met betrekking tot de dood wordt gezien. Wat de rechtbank verder nog sterkt in haar opvatting dat van kalm beraad en rustig overleg sprake is geweest, is het feit dat verdachte zelf heeft verklaard dat hij een na het voorval in de slaapkamer van [slachtoffer] een stukje bevrijding ervoer, dat hij thuis nog koffie wilde drinken en zijn kinderen inlichten en dat hij (pas) daarna naar de politie had willen gaan (omdat hij wist dat hij fout zat), en voorts dat hij zich na zijn daad in het geheel niet om [slachtoffer] heeft bekommerd. Hij wist bij het verlaten van de woning niet hoe [slachtoffer] eraan toe was en heeft geen hulpdiensten ingeschakeld.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Al het voorgaande in aanmerking nemend acht de rechtbank de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord bewezen.
Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank dat de informatie van de huisarts en de bevindingen van de verbalisant over de blauwe plekken, de aangifte van [slachtoffer] met betrekking tot het slaan door verdachte ondersteunen. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat het kan zijn dat hij haar heeft geslagen omdat er een heftige worsteling is ontstaan.
De rechtbank acht de onder feit 2 ten laste gelegde mishandeling bewezen.
Feit 3
Betwist wordt dat verdachte zonder toestemming van [slachtoffer] de woning is binnen gegaan nu hij nog steeds beschikte over een sleutel van haar woning en zij deze niet had teruggevorderd.
De rechtbank overweegt als volgt:
[slachtoffer] heeft verdachte op 19 april 2016 een bericht gestuurd, waarin zij aangaf dat ze een afspraak met verdachte wilde maken voor de daaropvolgende week. Hij zou dan zijn spullen bij haar op kunnen halen, omdat ze de relatie wilde verbreken. [18]
Verdachte heeft verklaard dat hij op dinsdag 19 april 2016 via Facebook een bericht van [slachtoffer] kreeg, waarin stond dat hij al zijn spullen bij haar op kon halen en dat ze het boek met hem wilde afsluiten.
De rechtbank overweegt dat uit het bericht van [slachtoffer] ondubbelzinnig blijkt dat zij de relatie wilde beëindigen en dat zij een afspraak met verdachte wilde maken over het ophalen van al zijn spullen die zich nog in haar woning bevonden. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte niet langer toestemming had om ongevraagd haar woning te betreden, en zeker niet ’s nachts. Het moet verdachte duidelijk zijn geweest dat dit slechts kon gebeuren na voorafgaande afspraak met het slachtoffer. Dat verdachte nog in het bezit van een sleutel van de woning was, maakt dat niet anders. Van binnentreding van de woning van het slachtoffer door verdachte bij vergissing is evenmin sprake. De rechtbank acht het feit dan ook bewezen.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
1. primair
hij op
of omstreeks20 april 2016 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, meermalen, althans eenmaal, (een) stekende beweging(en) heeft gemaakt met een
(groot
)mes,
althans met een scherp en/of puntig voorwerp,in de richting van het
(boven
)lichaam van die [slachtoffer] , waarbij
/waardoorhaar bovenlichaam werd geraakt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op
of omstreeks20 april 2016 te Arnhem [slachtoffer] heeft mishandeld door met kracht
en gebalde vuistop het hoofd en
/ofhet (boven)lichaam van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen;
3.
hij op
of omstreeks20 april 2016 te Arnhem in een woning, gelegen [adres 2] en in gebruik bij [slachtoffer] ,
althans bij een ander of anderen dan bij verdachte,wederrechtelijk is binnengedrongen, immers is hij zonder voorkennis van rechthebbende, zijnde die [slachtoffer] , en anders dan ten gevolge van een vergissing binnengekomen en aldaar
aangetroffen in de voor de nachtrust bestemde tijd.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair:
Poging tot moord;
Feit 2:
Mishandeling;
Feit 3:
Het in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen.
Anders dan de raadsvrouw meent, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een voortgezette handeling.

5.De strafbaarheid van het feit

De feiten zijn strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Bij verdachte heeft een monodisciplinair persoonlijkheidsonderzoek plaatsgevonden dat heeft geresulteerd in een Pro Justitiarapport van 14 november 2016, opgemaakt door N. van der Weegen, GZ-psycholoog. Van der Weegen heeft geconcludeerd dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar is te beschouwen. Met de conclusie van dit rapport kan de rechtbank zich verenigen. Zij neemt deze conclusie over.
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar met aftrek van het voorarrest. De officier van justitie heeft daarnaast oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht gevorderd voor de duur van 5 jaar, inhoudend een contactverbod ten aanzien van [slachtoffer] en een locatieverbod voor de gemeente Arnhem met elektronisch toezicht. De officier van justitie heeft ten aanzien van de maatregel de dadelijke uitvoerbaarheid gevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft een gevangenisstraf bepleit waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. De raadsvrouw heeft betoogd dat er geen bezwaar bestaat tegen het opleggen van bijzondere voorwaarden zoals elektronisch toezicht, een locatieverbod of een behandelverplichting.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van een eventueel op te leggen vrijheidsbeperkende maatregel verzocht de duur daarvan te matigen.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 7 december 2016;
- een voorlichtingsrapportage van Reclassering Nederland van 11 augustus 2016;
- een monodisciplinair rapport van N. van der Weegen, GZ-psycholoog, van 14 november 2016.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot moord. Hij is gewapend met een mes in de nachtelijke uren naar de woning van het slachtoffer gegaan, met wie hij tot kort daarvoor een relatie had, en heeft haar aangevallen terwijl zij in bed lag. Verdachte heeft stekende bewegingen met het mes naar het bovenlichaam van het slachtoffer gemaakt en heeft het slachtoffer daarbij geraakt. Toen zij zich verweerde en het mes probeerde af te pakken, heeft hij haar geslagen. Dat het in potentie dodelijke geweld – het steken met het mes – is gebleven bij een poging, is niet aan verdachte te danken, maar aan het adequate optreden van het slachtoffer, dat het mes vastpakte en aan de omstandigheid dat het mes daar waar het slachtoffer is geraakt is afgeketst op bot.
Het handelen van verdachte getuigt van een totaal gebrek aan respect voor het leven en de gezondheid van het slachtoffer. Bijzonder kwalijk acht de rechtbank dat verdachte misbruik heeft gemaakt van de sleutel van haar woning die hij nog in zijn bezit had. Hierdoor heeft hij, terwijl hij wist dat de relatie beëindigd was, zich wederrechtelijk de toegang tot de woning verschaft, een plaats waar het slachtoffer zich bij uitstek veilig en geborgen zou moeten kunnen voelen en zeker gelet op de plaats: haar slaapkamer, en het tijdstip: gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd.
De rechtbank heeft de justitiële documentatie in aanmerking genomen waaruit blijkt dat verdachte in 2002 is veroordeeld ter zake van bedreiging.
De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen het Pro Justitiarapport van N. van der Weegen voornoemd. Hieruit komt naar voren dat verdachte lijdt aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale trekken. Door zijn narcistische persoonlijkheidsstoornis heeft verdachte een positief zelfbeeld. Hij voelt zich snel tekortgedaan en is niet goed in staat zich te verplaatsen in de ander. Ten tijde van het tenlastegelegde voelde verdachte zich erg gekrenkt en ook tijdens de onderzoeksmomenten toonde verdachte zich krenkbaar.
Van der Weegen meent dat het recidiverisico verhoogd is, zeker zolang verdachte weinig structuur in zijn leven heeft. Verdachte zou gebaat zijn bij een ambulante behandeling gericht op emotieregulatie, bewust worden van zijn gevoeligheden, gezien zijn persoonlijkheidsstoornis en het anders hiermee omgaan. Geadviseerd wordt een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een ambulante behandeling bij De Waag en toezicht door de reclassering.
De rechtbank is alles overziend van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar passend is. Hierbij is ook rekening gehouden met de leeftijd van verdachte en met straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Een voorwaardelijk strafdeel opleggen is bij een dergelijke straf wettelijk onmogelijk. Voorwaarden zoals door de reclassering geformuleerd, kunnen te zijner tijd in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling gesteld worden.
De rechtbank zal wel naast de gevangenisstraf een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht bevelen, ter bescherming van het slachtoffer. De rechtbank overweegt in dit verband dat het recidiverisico verhoogd is, zeker zolang verdachte weinig structuur in zijn leven heeft.
Overeenkomstig de vordering van de officier van justitie zal de rechtbank daarom een contactverbod met betrekking tot [slachtoffer] en een locatieverbod voor de bebouwde kom van de gemeente Arnhem bevelen voor de duur van vijf jaren en daarbij bepalen dat iedere keer dat door verdachte niet aan deze maatregelen voldoet, twee weken hechtenis zal worden opgelegd.
Gelet op de persoonlijkheidsstoornis van verdachte, het feit dat hij nog niet is behandeld, het feit dat verdachte momenteel weinig structuur in zijn leven heeft en het gegeven dat hij al enkele malen (al dan niet per ongeluk) via Facebook contact heeft gezocht met het slachtoffer, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of belastend gedrag zal vertonen jegens [slachtoffer] . De rechtbank zal daarom op grond van artikel 38v, lid 4, van het Wetboek van Strafrecht de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregelen bevelen.

8.In beslag genomen voorwerp

Het in beslag genomen en nog niet teruggegeven mes, met behulp waarvan het onder 1 bewezenverklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
9. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. Gevorderd wordt een bedrag van € 15.857,12 dat als volgt is opgebouwd:
telefoonkosten € 25,00
nachthemd € 25,00
beddengoed € 83,89
bloemen voor hulp € 25,00
nieuwe sloten/beveiliging € 166,47
medicijnen € 20,37
valys € 42,20
regiotaxi € 22,44
overige reiskosten € 280,00
parkeerkosten ziekenhuis € 6,30
kosten La PLace € 10,45
onkosten boodschappenhulp € 50,00
vergoeding voor uitlaten hond € 50,00
vergoeding voor verven slaapkamer € 50,00
immateriële schade € 15.000,00
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergoedingen voor de telefoonkosten, een nachthemd, beddengoed, nieuwe sloten en beveiliging en medicijnen toewijsbaar zijn. Ten aanzien van de overige materiële kosten heeft de officier van justitie gevorderd de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering. De officier van justitie heeft verder verzocht om de verzochte vergoeding voor immateriële schade te matigen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd geen verweer te voeren tegen de gevraagde vergoedingen voor telefoonkosten, een nachthemd, beddengoed en een bloemetje. De raadsvrouw heeft afwijzing van de vordering bepleit voor zover dit betreft de nieuwe sloten en beveiliging. Zij heeft hiertoe naar voren gebracht dat verdachte de sleutel na zijn aanhouding direct heeft meegegeven aan de familierechercheur en dat de sloten van de woning pas later zijn vervangen. De raadsvrouw meent dat de benadeelde partij voor de overige materiële kosten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De kosten voor medicijnen zijn niet onderbouwd, van de reiskosten is niet duidelijk voor welke bezoeken die zijn gemaakt en van de overige kosten is het causaal verband met de strafbare feiten onduidelijk. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen tot € 2.500,-. De bijgevoegde jurisprudentie is volgens haar niet te rijmen met de onderhavige situatie en daarnaast had [slachtoffer] al voor het voorval psychische klachten.
Beoordeling door de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden. De rechtbank acht met betrekking tot de materiële kosten de volgende posten toewijsbaar, als voldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd betwist:
telefoonkosten € 25,00
nachthemd € 25,00
beddengoed € 83,89
nieuwe sloten/beveiliging € 166,47
medicijnen € 20,37
regiotaxi € 22,44
overige reiskosten € 105,00
parkeerkosten ziekenhuis
€ 6,30
totaal € 454,47
De rechtbank overweegt dat de reiskosten van “ [naam] ” niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade van [slachtoffer] zelf en ook niet zonder meer als ‘verplaatste schade’kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft van de aldus opgevoerde bedragen aan reiskosten dan ook steeds een bedrag van € 5,- meegerekend als directe schade van [slachtoffer] , een bedrag dat is afgeleid en overeenkomt met de verder door haar opgevoerde reiskosten. De rechtbank acht het begrijpelijk en redelijk dat [slachtoffer] de sloten heeft laten vervangen. Niet kan worden uitgesloten, immers, dat verdachte nog beschikt(e) over een kopie van de sleutel van haar woning. De rechtbank overweegt verder dat zij de kosten voor medicijnen voldoende onderbouwd acht, aangezien algemeen bekend is dat daarvoor een eigen bijdrage is verschuldigd. Ten aanzien van de overige materiële kosten ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank op dit moment duidelijkheid over het bestaan van voldoende rechtstreeks causale verband met de gepleegde delicten.
Met betrekking tot de immateriële schade acht de rechtbank gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, de gevolgen ervan voor het slachtoffer (voor zover op dit moment bekend) en beslissingen van Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen – voor zover te vinden – een bedrag van € 7.500,00 billijk.
De vordering wordt gelet op het voorgaande toegewezen tot een bedrag van € 7.954,47, voor welk bedrag verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De wettelijke rente over het smartengeld is verschuldigd per 20 april 2016; die over de materiële schade per 1 juni 2016, waarbij de rechtbank ongeveer het midden heeft gekozen van de periode waarin alle toewezen materiële schade is ontstaan.
Wat betreft het meer of anders gevorderde zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, nu de behandeling van dat deel van de vordering naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aangezien daarvoor inwinning van nadere informatie nodig zou zijn.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte op basis van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het toe te wijzen bedrag ten behoeve van genoemde benadeelde partij inclusief de wettelijke rente daarover. De rente zal niet worden meegenomen bij de bepalen van het aantal dagen vervangende hechtenis.

10.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 24c, 27, 36f, 38v, 38w, 45, 57, 138, 289 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

11.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren;
  • beveelt dat de tijd, door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
  • beveelt, bij wijze van vrijheidbeperkende
  • beveelt, bij wijze van vrijheidbeperkende
  • beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
  • beveelt dat deze maatregelen
  • beveelt de
  • veroordeelt verdachte tot betaling van
  • verklaart de
  • legt aan veroordeelde de
  • bepaalt dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven (voorzitter), mr. C.M.E. Lagarde en
mr. R.G.J. Welbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Althoff, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 februari 2017.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Oost Nederland, district Gelderland-Midden, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer 20160513-008, gesloten op 17 mei 2016 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , p. 177-178 en proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , p. 13.
3.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , p. 13-14.
4.Proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer] , p. 27.
5.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , p. 13-14.
6.Proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer] , p. 27.
7.Geneeskundige verklaring, p. 33.
8.Proces-verbaal van bevindingen, p. 35.
9.Proces-verbaal van bevindingen, onderzoek wapen, p. 45 en 47 (foto 2).
10.Waarneming van de rechtbank ter terechtzitting van 19 januari 2017.
11.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , p. 176-177.
12.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 19 januari 2017.
13.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , p. 186.
14.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , p. 178.
15.Verklaring van verdachte [verdachte] ter terechtzitting van 19 januari 2017.
16.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , p. 178.
17.Verklaring van verdachte [verdachte] ter terechtzitting van 19 januari 2017.
18.Bijlage bij proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer] , p. 30.