Overwegingen
1. Eiser en zijn echtgenote woonden tot [2009] in een eigen woning op het adres [A-straat 1] te [Z] (hierna: de voormalige woning). De voormalige woning heeft een WOZ-waarde voor het jaar 2014 van € 924.000. Op deze woning rust een hypothecaire lening ten bedrage van € 725.000.
2. Vanaf [2009] wonen eiser en zijn echtgenote in een eigen woning op het adres [A-straat 2] te [Z] (hierna: de huidige woning). De koopprijs van de huidige woning bedraagt € 1.355.000 kosten koper. De huidige woning is na de aankoop verbouwd, waardoor de totale kosten van aankoop, verbetering en onderhoud € 2.235.000 bedragen.
3. Eiser heeft voor de huidige woning nieuwe leningen afgesloten ten bedrage van in totaal € 1.510.000, te weten € 1.200.000 bij ABN AMRO en (in eerste instantie) € 400.000 overbruggingskrediet bij ABN AMRO, op welk overbruggingskrediet in 2010 € 90.000 is afgelost. Gelijktijdig met de aflossing is de pro resto hoofdsom van deze geldlening (derhalve € 310.000) omgezet in een lening bij [B] BV, van welke vennootschap eiser de aandelen bezit.
4. De voormalige woning van eiser heeft vanaf het moment dat eiser in 2009 die woning verliet, leeg te koop gestaan. Per [2013] is de driejaarstermijn van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geëindigd, zonder dat de voormalige woning verkocht was.
5. Verweerder heeft de aftrek van rente wegens de geldlening die in het verleden is aangegaan bij de koop van de voormalige woning, vanaf 2013 niet meer toegestaan.
6. Het inkomen uit sparen en beleggen (box III) is volledig aan eisers echtgenote toegerekend.
7. In geschil is de hoogte van de eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 en – daarmee samenhangend – de hoogte van de renteaftrek in verband met de eigen woning. Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van de lening van € 1.200.000 in onderhavig jaar de rente € 72.000 heeft bedragen, dat ter zake van de lening van € 310.000 de rente € 12.400 heeft bedragen en dat ter zake van de lening van € 725.000 de rente € 47.850 heeft bedragen.
8. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat op grond van door verweerder gewekt vertrouwen de eigenwoningschuld ter zake van de huidige woning € 2.235.000 bedraagt (€ 1.200.000 + € 310.000 + € 725.000). Subsidiair stelt eiser dat de eigenwoningschuld € 1.767.500 bedraagt. Tot dit bedrag komt eiser als volgt. In een overeenkomst van geldlening tussen eiser, zijn echtgenote en [B] B.V. (waarvan de hoofdsom € 310.000 bedraagt) is in de considerans het volgende opgenomen:
“In aanmerking nemende dat:
(…)
“Schuldenaars verder in 2009, om grote additionele bancaire kosten te besparen, een
herallocatie van bestaande schulden welke met een hypotheek op het huis aan de [A-straat 1]
zijn verzekerd, hebben doorgevoerd waardoor een bedrag van minimaal € 567.500
(inclusief deze lening), boven de hypothecaire schuld ad € 1.200.000,- aan schuld in verband
met de aankoop van de woning aan de [A-straat 2] te [Z] kan worden gealloceerd;
(…)”
De eigenwoningschuld is volgens eiser dan als volgt opgebouwd:
Hypothecaire financiering nieuwe woning
€ 1.200.000
Overbruggingskrediet/geldlening nieuwe woning
€ 310.000
Zie overeenkomst, citaat hierboven (€ 567.500 -/- € 310.000)
€ 257.500
Totaal eigenwoningschuld
€ 1.767.500
9. Voorts heeft eiser meer subsidiair aangevoerd dat de eigenwoningschuld € 1.600.000 bedraagt, zijnde € 1.200.000 vermeerderd met de oorspronkelijk aangegane overbruggingsfinanciering van € 400.000, omdat het afgeloste bedrag van € 90.000 kan worden toegerekend aan de voormalige woning.
10. Tenslotte heeft eiser zich meest subsidiair op het standpunt gesteld dat de eigenwoningschuld € 1.510.000 bedraagt. Gedurende de beroepsfase is verweerder hiermee akkoord gegaan.
11. Eiser heeft als meest verstrekkend betoog gesteld dat hij op grond van door verweerder gewekt vertrouwen een eigenwoningschuld heeft van € 2.235.000. Om die reden zal de rechtbank deze beroepsgrond als eerste behandelen.
12. Bij brief van 25 mei 2012 heeft verweerder in het kader van de behandeling van de aangifte IB/PVV 2009 (nadere) vragen gesteld over de eigen woning. In reactie daarop heeft eiser bij brief van 5 juni 2012 onder meer het volgende aan verweerder bericht:
“Zoals uit bijlage D moge blijken heeft een bedrag van ten minste Euro 2.221.731
betrekking op de woning aan de [A-straat 2] te [Z] . Dat hiervoor ook op de woning
aan de [A-straat 1] een hypotheek is gehandhaafd geeft ons het recht ook na 2012
(indien het huis aan de [A-straat 1] alsdan nog niet is verkocht) de rente op de leningen
tot een bedrag van hoofdsom ad Euro 2.221.731,-- in aftrek te brengen. Na de verkoop van
het huis aan de [A-straat 1] zal het hypotheekdeel ad Euro 725.000,-- alsmede het
deel ad Euro 310.000,-- uit de verkoopopbrengst worden terugbetaald. Op een eventuele
restschuld zal alsdan de aftrek van hypotheekrente mogelijk blijven.”
13. Verweerder heeft bij de behandeling van de informatie geen aanleiding gezien om op de geciteerde passages te reageren. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder, door niet te reageren, het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij akkoord is met het beschreven standpunt.
14. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld of eiser aan de uitlatingen van verweerder het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de lening op de voormalige woning van € 725.000 in 2013 nog als eigenwoningschuld kwalificeert. Eiser, op wie te dezen de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een afspraak, toezegging of schending van gewekt vertrouwen. De omstandigheid dat verweerder niet heeft gereageerd op de geciteerde passages in de brief van eiser brengt niet het in rechte te honoreren vertrouwen mee dat verweerder het standpunt van eiser zou delen. Verweerder heeft in het kader van de aangifte IB/PVV 2009 slechts verzocht om bewijsstukken ter zake van de hoogte van de eigenwoningschuld en de eigenwoningrente en heeft geen aanleiding gezien, en ook niet hoeven zien, om schriftelijk te reageren op een in de brief vermeld standpunt over de jaren na 2012. Daar komt bij dat door eiser niet is verzocht om een standpuntbepaling. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
Wettelijk kader
15. Artikel 3.119a, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 luidt - voor het onderhavige jaar en voor zover van belang -:
“1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder
eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de
belastingplichtige:
a. die zijn aangegaan in verband met een eigen woning; (…)
2. Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan de
schulden die zijn aangegaan:
a. ter verwerving van de eigen woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk
aan de kosten ter verwerving van de woning;
b. voor verbetering of onderhoud van de woning (…), doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten van verbetering, of onderhoud van de woning (…).”
16. Artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt - voor het onderhavige jaar en voor zover van belang -:
“1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag
van:
a. de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld;
b. de kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld;
(…)”.
17. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft uit administratieve en kostenoverwegingen ervoor gekozen om geen nieuwe lening af te sluiten voor een deel van de kosten van de aankoop, verbetering en onderhoud van zijn huidige woning ten bedrage van € 725.000. Eiser heeft deze kosten in eerste instantie uit eigen middelen voldaan en zowel de (hypothecaire) financiering op de voormalige woning als op de huidige woning als eigenwoningschuld aangemerkt.
18. Daargelaten het bepaalde in artikel 3.119aa van de Wet IB 2001, kan eiser worden nagegeven dat materieel de door hem gekozen route niet verschilt van de situatie dat hij zijn eigenwoningschuld op de voormalige woning had afgelost en een nieuwe financiering van gelijke omvang was aangegaan voor de huidige woning. Wil een schuld evenwel kwalificeren als eigenwoningschuld, dan dient gelet op het bepaalde in artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 de lening te zijn aangegaan in verband met de verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning. Voorwaarde is derhalve dat er sprake is van een direct verband tussen de lening en de kosten voor verbetering of onderhoud. In onderhavig geval is hieraan voor de lening van € 725.000 niet voldaan, nu die lening is aangegaan ter verwerving van de voormalige woning. Reeds hierom treffen eisers subsidiaire en meer subsidiaire stelling geen doel.
19. Maar ook indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de lening van € 725.000, die is aangegaan ten behoeve van de voormalige woning, kwalificeert als een op de huidige woning betrekking hebbende eigenwoningschuld, dan nog treedt het door eiser in zijn subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire stellingen betoogde rechtsgevolg niet in, nu hieraan in dat geval het bepaalde in artikel 3.119aa van de Wet IB 2001 in de weg staat. Immers, na afloop van de driejaarstermijn van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 is voor wat betreft de voormalige woning geen sprake meer van een eigen woning in de zin van dat artikel en gaat deze woning over naar het regime van box III. Tevens ontstaat als gevolg van deze fictieve vervreemding een eigenwoningreserve die voor het bepalen van de omvang van de maximale eigenwoningschuld in mindering strekt op de totale kosten van aankoop, verbetering en onderhoud van de huidige woning (€ 2.235.000). Gelet op de omstandigheid dat partijen de waarde in het economische verkeer van de voormalige woning hebben vastgesteld op € 924.000, zou de maximale eigenwoningschuld in dat geval slechts € 1.311.000 (€ 2.235.000 -/- € 924.000) hebben bedragen.
20. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat overeenkomstig het meest subsidiaire standpunt van eiser de lening van € 1.200.000 en de lening van € 310.000 kwalificeren als eigenwoningschuld voor de huidige woning. Hieraan staat het bepaalde in artikel 3.119aa van de Wet IB 2001 niet in de weg. De eigenwoningreserve die ten gevolge van de fictieve vervreemding ontstaat bedraagt € 199.000 (€ 924.000 -/- € 725.000). Aldus kan de eigenwoningschuld maximaal € 2.036.000 (€ 2.235.000 -/- € 199.000) bedragen.
21. Op grond van de in onderdeel 20 vastgestelde eigenwoningschuld van € 1.510.000 bedraagt het bedrag aan aftrekbare rente op deze schuld € 84.800 (zijnde € 72.000 en € 12.400). Om die reden dient het belastbaar inkomen uit werk en woning verder te worden verminderd met € 11.123 en te worden vastgesteld op € 153.526.
22. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
23. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.