2.6De kantonrechter is van oordeel dat de Stichting het aan haar opgedragen bewijs niet heeft geleverd. De primaire verzoeken en subsidiaire verzoeken ,voor zover niet gebaseerd op de h grond , wijst de kantonrechter daarom af.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
De verzoeken voor zover gebaseerd op de overige gronden als bedoeld in r.o. 2.5 worden afgewezen, daar deze gemotiveerd zijn betwist door [verweerder] ; terecht is door haar aangevoerd dat de Stichting onder meer het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft gerespecteerd. [verweerder] plaats terecht een aantal kanttekeningen bij de gang van zaken, die uiteindelijk tot haar schorsing en ontslag als statutair directeur heeft geleid.
De kantonrechter baseert zijn oordeel dat de Stichting het aan haar opgedragen bewijs met betrekking tot de tweede grondslag niet heeft geleverd in belangrijke mate op de verklaringen van de [naam voormalig voorzitter RvT] , en de verklaring van [verweerder] . De verklaringen van de beide overige getuigen die gehoord zijn aan de zijde van de Stichting spelen slechts een ondergeschikte rol; gebleken is dat de eerder door hen getekende verklaring (productie 24 en 26) was opgesteld door nota bene de [naam voormalig voorzitter RvT] , die inmiddels als zodanig is teruggetreden. Eveneens is bij het getuigenverhoor gebleken is dat de getuigen met het oog op hun aanstaande verhoor door de kantonrechter een gesprek hebben gehad van ± 3 uur ten kantore van de gemachtigde van de Stichting. Deze omstandigheden zijn voor de kantonrechter, gevoegd bij het gegeven dat de beide getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] in dienst zijn bij de Stichting, aanleiding om aan hun verklaringen slechts in zeer beperkte mate betekenis toe te kennen.
De verklaringen van de getuigen [naam voormalig voorzitter RvT] en [verweerder] luiden:
[naam voormalig voorzitter RvT]
[geboortedatum]
[woonplaats]
[beroep]
Getuige legt de belofte af.
U vraagt mij op welke wijze ik benaderd ben door [verweerder] met de vraag of het bedrijf van haar man als leverancier van onder meer meubilair zou kunnen optreden voor [de stichting] . Ik kan daarover het volgende verklaren:
In mijn herinnering heeft [verweerder] , min of meer à propos, samen met mij op weg naar de uitgang, nadat er overleg was geweest op haar kamer, in hypothetische zin de vraag gesteld wat ik ervan zou vinden wanneer het bedrijf van haar man meubilair zou leveren aan [de stichting] . Ik heb die vraag zo opgevat dat dit nog niet direct aan de orde was, maar aan de orde zou kunnen komen. In mijn herinnering hebben we even stilgestaan, de vraag kwam voor mij onverwacht en dat ik toen na nagedacht te hebben haar gezegd heb dat dat denkbaar zou kunnen zijn in een open transparante offertetraject. Met dat antwoord was de discussie over dit punt afgerond en ben ik naar huis gegaan. Er was voor mij geen aanleiding om de vraag van [verweerder] aan de orde te stellen in een overleg met de leden van de raad van toezicht. In mijn beleving was het een hypothetische vraag. Ik wil daaraan toevoegen dat [verweerder] mij niet in een notitie of op andere wijze heeft bevestigd dat zij het gesprek met mij zo heeft opgevat zoals zij in deze procedure aanvoert. Je zou verwachten dat zij dit gesprek, dat door haar zo is opgevat als in de stukken is uiteengezet, aan mij en aan de leden van de raad van toezicht per e-mail had bevestigd.
Op maandag 30 januari 2017 liet [verweerder] mij weten dat een verslaggever van de Gelderlander een gesprek wilde, onder andere over een calamiteit in het verleden en ook over andere onderwerpen. Op dinsdag 31 januari 2017 kwam zij bij mij thuis en vertelde mij dat het gesprek met de verslaggever ook zou gaan over vermeende belangenverstrengelingen.
Mijn vraag aan [verweerder] was wat er dan aan de hand is. Zij legde mij uit dat het over leveranties ging van haar echtgenoot, waarop mijn wedervraag was: “is dat dan zo?”Ik stelde die vraag omdat ik van contacten met het bedrijf van de echtgenoot van [verweerder] niet op de hoogte was. Zoals eerder verklaard ging ik ervan uit dat de vraag die [verweerder] mij medio 2013 stelde een hypothetische vraag was. [verweerder] zei toen: “weet je dan niet dat je mij toestemming hebt verleend?”. Toen was ik even stil. Ik heb vervolgens geantwoord dat ik die toestemming niet heb gegeven, maar mij wel herinnerde dat wij en passant wel over het uitbesteden van de opdracht aan haar echtgenoot in hypothetische zin hebben gesproken. Tijdens dat gesprek heb ik [verweerder] ook gezegd op enig moment dat ik mij kan voorstellen –achteraf maximaal- dat zij mijn antwoord heeft misverstaan, of dat er misverstand bij haar was ontstaan. Van belang is dat ik op dat moment, toen ik met [verweerder] bij mij thuis in gesprek was, geen redenen had om te twijfelen aan de integriteit van [verweerder] .
Wij hebben ons vervolgens gefocust op het geplande gesprek met de journalist van de Gelderlander. Wij hebben ons procedureel voorbereid op vragen die gesteld zouden worden over de calamiteit binnen [de stichting] en de vermeende belangenverstrengeling. Ik zou de tekst van de notitie die aan de raad van toezicht zou worden toegezonden met [verweerder] kortsluiten. Ik heb een concept opgesteld en [verweerder] heeft enkele wijzigingen voorgesteld. Ik heb ook een wijziging aangebracht en vervolgens is de notitie bij de raad van toezicht afgegeven.
Ik ging er toen nog vanuit dat de op handen zijnde publicatie in de Gelderlander een poging was, mogelijk van binnenuit, [de stichting] die toen in een moeilijke positie verkeerde mét [verweerder] onderuit te halen. Ik was op zoek naar een oplossing, met name naar een oplossing dat er een juist verhaal in de Gelderlander zou komen te staan en niet te negatief voor [de stichting] zou uitpakken. Om die reden heb ik gekozen voor de formulering: “open en transparant etc.” Ik voeg daaraan toe dat ik nog steeds uitging van de feiten die [verweerder] mij had gepresenteerd.
Met mijn memo aan de raad van toezicht van 14 februari 2017 heb ik mijn mening gegeven van het gesprek dat ik met [verweerder] medio 2013 gevoerd heb. Ik begrijp dat deze memo niet tot de gedingstukken behoort.
Op vragen van mr. Bonnier antwoord ik:
Mr. Bonnier vraagt mij naar mijn e-mail van 31 januari 2017 (productie 22 verweerschrift), met name naar de laatste passage waarin ik schrijf : “ [verweerder] heeft in 2013 met mij besproken etc.”
Mr. Bonnier vraagt mij of [verweerder] het gesprek dat ik met haar medio 2013 heb gevoerd –zoals ik eerder heb verklaard: het gesprek en passant- zo heeft kunnen/mogen uitleggen dat ik ermee instemde dat er zaken werden gedaan met het bedrijf van haar echtgenoot. Eerlijk gezegd kan ik mij dat niet voorstellen.
Het klopt dat ik [verweerder] tijdens dat gesprek (dinsdag 31 januari 2017) gevraagd heb om na te gaan hoeveel er door haar man was omgezet. Zij heeft mij later opgegeven dat het om een bedrag van € 220.000,00 ging. De raad van toezicht was ook geïnteresseerd in de marge die gehanteerd werd.
Mr. Bonnier vraagt mij waarom niet eerder in een gesprek met [verweerder] de kwestie van de vermeende belangenverstrengeling aan de orde is gesteld. De raad van toezicht werd geïnformeerd op 15 maart 2017 door de eerder gehoorde [naam getuige 1] en [naam persoon 1] . Er was ook een gesprek gepland met de ondernemingsraad. Voor de raad van toezicht was primair van belang de orde binnen de organisatie en de aansturing daarvan. De belangenverstrengeling was een zaak waarin nog onderzoek ingesteld moest worden en de raad van toezicht was in afwachting van een rapport.
Mr. Bonnier vraagt mij of in dat gesprek van medio 2013 ook [naam getuige 1] aan de orde is geweest. De naam [naam getuige 1] wordt genoemd in mijn e-mail van 31 januari 2017, omdat [verweerder] tijdens het gesprek van die dag, die naam noemde. De naam [naam getuige 1] is niet aan de orde geweest in het gesprek van medio 2013.”
[verweerder]
[geboortedatum]
[woonplaats]
[beroep]
Getuige legt de belofte af.
Na mijn aantreden in 2011 werd ik benaderd door [naam getuige 2] , die eerder door u als getuige gehoord is. Hij sprak mij aan over de inrichting van het winkeltje en vroeg mij of mijn man daarvoor gecontacteerd zou kunnen worden. Ik heb toen geantwoord dat dit niet kan omdat ik inmiddels bestuurder was geworden bij [de stichting] . [naam getuige 2] vroeg mij een andere naam te noemen met wie hij dat (het inrichten van het winkeltje) zou kunnen regelen. Ik heb toen de naam van [naam persoon 2] genoemd en aan [naam persoon 2] is toen de opdracht gegeven het winkeltje in te richten. In mijn gesprekken met [naam getuige 2] was ik over deze kwestie klip en klaar.
In 2013 diende een aantal afdelingen verbouwd te worden. Dat was een belangrijke zaak en het hield verband met de aanstaande uitbreiding van capaciteit. Over de noodzaak daarvan was de voorzitter van de raad van toezicht, [naam voormalig voorzitter RvT] , op de hoogte.
[naam getuige 2] vroeg mij wederom naar de mogelijkheden om het bedrijf van mijn man bij die verbouwing te betrekken. Naar zijn zeggen was [naam persoon 2] voor dat werk te licht en er werd ook een naam genoemd van [naam persoon 3] met wie kennelijk goede ervaringen waren geweest. Ik hield [naam getuige 2] voor dat in dat geval het bedrijf van mijn man weer in het vizier zou kunnen komen. Het idee was om dit met [naam voormalig voorzitter RvT] te bespreken.
Ik ben vervolgens het gesprek met [naam voormalig voorzitter RvT] aangegaan. Wij hadden regelmatig werkoverleg, zo één keer per twee maanden. Dit overleg werd onder andere ook gebruikt voor agenda overleg, maar ook voor begeleiding van mij als bestuurder, een vorm van supervisie. [naam voormalig voorzitter RvT] was voor mij een sparring partner.
Het gesprek met [naam voormalig voorzitter RvT] was zeker geen à propos-gesprek, bij het verlaten van het pand, zoals door hem geschetst. Ik heb met hem over deze kwestie in mijn werkkamer gesproken tijdens het overleg zoals door mij zojuist genoemd. Ik besprak met hem de mogelijkheid of het bedrijf van mijn man als toeleverancier zou kunnen fungeren. [naam voormalig voorzitter RvT] gaf toen aan dat dit voor hem geen probleem was, wanneer het bedrijf van mijn man enkel toeleverancier zou zijn. In geval er direct gecontracteerd zou worden, dan moest er sprake zijn, volgens [naam voormalig voorzitter RvT] , van een open en transparant offertetraject.
Verder hebben wij in mijn werkkamer over deze kwestie niet veel meer gesproken. Bij het verlaten van het pand- ik deed [naam voormalig voorzitter RvT] altijd uitgeleide- liet ik hem het winkeltje zien. Hij wist dat [naam persoon 2] bij het inrichten van het winkeltje betrokken was. Op weg naar buiten kwam aan de orde, dat [naam voormalig voorzitter RvT] over de kwestie -het contacteren en contracteren van het bedrijf van mijn man- heel anders dacht dan [naam persoon 4] , met wie ik in de tijd dat ik bij [naam stichting 2] werkte als bestuurder te maken had. Zij was geen voorstander van een rechtstreekste opdrachtrelatie met het bedrijf van mijn man in de tijd dat ik daar directeur was.
Toen de kwestie actueel werd, naar aanleiding van de aankondiging van de journalist van de Gelderlander om een en ander in de krant de publiceren en er een gesprek gearrangeerd werd met [naam voormalig voorzitter RvT] en mij, zei [naam voormalig voorzitter RvT] mij dat hij zich het een en ander niet goed meer herinnerde. Wel wist hij zich te herinneren dat hij het goed vond dat het bedrijf van mijn man bij de inrichting van de afdelingen betrokken zou worden, maar hij wist zich niet meer te herinneren wat wij daarover hadden afgesproken en ook waar we dit hadden gedaan.
U vraagt mij waarom ik het gesprek dat ik met [naam voormalig voorzitter RvT] in mijn werkkamer heb gevoerd niet schriftelijk heb vastgelegd als bevestiging van hetgeen wij hadden besproken.
Dat heb ik niet gedaan omdat ik wist dat ik ‘dat’ niet ging doen, waarmee ik bedoel dat er rechtstreeks gecontracteerd zou worden met het bedrijf van mijn man, waartegen [naam voormalig voorzitter RvT] geen bezwaar had, mits open en transparant. Daarbij komt dat het nog helemaal niet duidelijk was dat het bedrijf van mijn man de toeleverancier, of een van de toeleveranciers zou zijn. Dat was aan [naam persoon 3] om daarover te beslissen.
Dat mijn man uiteindelijk een van de toeleveranciers is geworden, werd mij bekend eind 2013. Ook toen zag ik geen aanleiding om [naam voormalig voorzitter RvT] en/of de raad van toezicht daarover te informeren, omdat ik op basis van het gesprek met [naam voormalig voorzitter RvT] ervan uitging dat dat geen issue was. Toen gold nog niet de regel dat het op mijn weg had gelegen als bestuurder de kwestie niet alleen met de voorzitter maar met de hele raad van toezicht te bespreken. Die regel is sinds januari 2017 ingevoerd.
In kwesties betrekkelijk tot de Governance Code zijn er de laatste jaren de nodige ontwikkelingen geweest. Wanneer zaken uitgelegd moeten worden (met name naar de buitenwacht) is al snel het risico aanwezig dat er gesproken wordt van “schijn van belangenverstrengelingen”. In de tijd dat deze zaak speelde, was dat risico er niet, althans niet zo heftig. Na het gesprek met de journalist van de Gelderlander waarover in de stukken het nodige is gezegd, werd ik benaderd door een lid van de raad van toezicht: [naam lid RvT] , die mij vertelde dat als uit het onderzoek zou blijken dat er niet rechtstreeks gecontracteerd was met het bedrijf van mijn man, zij de zaak zag als een misverstand. Ik begrijp dan ook niet, dat uiteindelijk de zaak zo is opgevat door de raad van toezicht als men in de processtukken weergeeft.
Over de verklaring van [naam voormalig voorzitter RvT] wil ik graag het volgende nog zeggen. Ik begrijp niet waarom hij de vraag die ik hem tijdens het gesprek in mijn werkkamer heb voorgelegd en waarover ik het nodige verklaard heb, als een hypothetische vraag bestempelde. Hij was op de hoogte van de noodzaak van de verbouwing van de afdelingen, met andere woorden hij had ook kunnen begrijpen dat het een actuele vraag was.
U houdt mij een deel van de verklaring van [naam getuige 1] voor. Zij heeft onder meer verklaard, dat ik had aangegeven dat het niet de bedoeling was dat mijn man [naam echtgenoot verweerder] op het terrein van [de stichting] zou komen. Dat heb ik haar niet zo gezegd. Ik heb haar wel gezegd dat het niet de bedoeling was dat zij mijn man rechtstreeks als opdrachtnemer zou benaderen. Zij zal een en ander verward hebben. Ik heb dit overigens ook tegen mijn man gezegd, dat hij geen opdracht rechtstreeks van een medewerker van [de stichting] mag aannemen. Haar verklaring over een stoel die zij in haar eigen auto naar aanleiding van een afspraak met mijn man naar een parkeerterrein bij het winkelcentrum had gebracht, kon ik aanvankelijk niet plaatsen. Ik herinner me wel een sms-bericht, waarvan [naam getuige 1] , nadat ik haar daarover aansprak zei: “laat maar, dit is al geregeld.” Mijn man heb ik daarover later wel gevraagd en hij legde mij uit dat het om een stoel ging waarvan [naam getuige 1] meende dat de kwaliteit niet goed was en zij toen op advies van [naam persoon 3] contact met mijn man heeft gezocht. Ik heb mijn man eerst na het vorige getuigenverhoor over deze zaak gesproken.
Mij wordt gevraagd wie de eindverantwoordelijke was voor het project waarover in de stukken wordt gesproken. Als bestuurder ben ik uiteindelijk de eindverantwoordelijke voor alles wat er gebeurd binnen [de stichting] , maar de manager facilitair - [naam getuige 1] - zij heeft in feite een directeursfunctie, was in de praktijk zelfstandig bevoegd om contracten aan te gaan met leveranciers en met hen afspraken te maken. Daar had ik geen bemoeienis mee. Zij diende enkel binnen de begroting te blijven. Het is ook niet voorgekomen dat ik heb ingegrepen in afspraken die zij als manager facilitair met derden heeft gemaakt of wilde maken.
Het gesprek dat ik met [naam voormalig voorzitter RvT] heb gevoerd in mijn werkkamer, waarover ik verklaard heb, heb ik teruggekoppeld naar [naam getuige 2] en [naam getuige 2] ook gezegd dat [naam voormalig voorzitter RvT] het goed vond wanneer er rechtstreeks met het bedrijf van mijn man gecontracteerd zou worden. Ik heb [naam getuige 2] tijdens dat gesprek gezegd dat wij “dat” niet zouden gaan doen rechtstreeks contracteren. Ik heb naar aanleiding van het gesprek met [naam voormalig voorzitter RvT] [naam getuige 2] wel het groene licht gegeven om met [naam persoon 3] in zee te gaan en dat het dan aan [naam persoon 3] was om op basis van offertes van diverse bedrijven een keuze te maken. Zou in dat geval het bedrijf van mijn man een van de bedrijven zijn die het werk mocht leveren, dan was dat geen probleem.
Mr. Bonnier vraagt mij naar een door mij gedane uitlating in bijzijn van collega’s “dat kost mij mijn baan”. In de tijd dat deze kwestie speelde, was er sprake van de nodige hectiek. [de stichting] stond onder verscherpt toezicht, een manager zorg heb ik moeten ontslaan, er was een dodelijk ongeval geweest waarover veel te doen is geweest en ik moest ook nog het personeel duidelijk maken dat er in het vervolg een resultaatsverplichting gold in plaats van een inspanningsverplichting. Er was een opstapeling van incidenten. Toen de Gelderlander mij belde en aangaf een gesprek te willen aangaan over “belangenverstrengeling”, heb ik in bijzijn van deze collega’s deze uitlating gedaan.
Mr. Bonnier vraagt mij verder naar declaraties die door mij geparafeerd zijn, maar niet getekend zijn door [naam getuige 1] . Daarvan wordt ook melding gemaakt in het rapport van Ernst en Young. Men heeft mij daarover niet gevraagd. Ik kan dit uitleggen. Soms werkte [naam getuige 1] thuis en dan gaf zij aan de administratie door dat een declaratie aan mij ter parafering kon worden voorgelegd, die zij dan later zou tekenen. Dat laatste is kennelijk een aantal keren vergeten door haar. Dat is door de financiële administratie gedaan. Ik kan zelf een dergelijke declaratie niet uitprinten.
Mij wordt gevraagd waarom ik hetgeen tijdens het gesprek met [naam voormalig voorzitter RvT] in mijn werkkamer in 2013 en later toen mijn man een van de toeleveranciers werd met betrekking tot het project herinrichting afdelingen niet heb bevestigd richting [naam voormalig voorzitter RvT] en/of de raad van toezicht. Ik heb daarop al geantwoord naar aanleiding van vragen die u mij daarover gesteld hebt. Ik kan daar alleen aan toevoegen dat in het tijdsgewricht waarin deze kwestie speelde dat er voor mij geen aanleiding was om een en ander schriftelijk vast te leggen. Ik ging uit van hetgeen ik met [naam voormalig voorzitter RvT] heb besproken.
Mij wordt gevraagd of ik mij in die periode rekenschap heb gegeven van de geldende regels, statuten, reglementen en Governance code. In die tijd heb ik als beginnend bestuurder vertrouwd op het oordeel van de voorzitter van de raad van toezicht. Ik meende ook gehandeld te hebben in de geest van de Governance code, open en transparant.
[naam voormalig voorzitter RvT] refereerde zich tijdens dat gesprek ook niet aan de regels zoals mr. Hoving die noemt. Hij gaf zijn mening. Bij het verlaten van het pand hebben we wel over de Governance code gesproken en over het verschil van uitleg daarvan. Ik doel dan op [naam persoon 4] , met wie ik als directeur bij Waalboog te maken had. Daarover heb ik ook het nodige verklaard.
Mr. Hoving vraagt mij ook naar aanleiding van de verklaring die [naam getuige 1] heeft afgelegd. Ook daarover hebt u vragen gesteld waarop ik heb geantwoord. Desgevraagd wil ik daaraan toevoegen dat ik niet tegen mijn man heb gezegd dat hij niet op het terrein van [de stichting] mag komen. Dat heb ik ook niet tegen [naam getuige 1] gezegd. Of hij op het terrein van [de stichting] is geweest, weet ik niet. Dat speelt zich buiten mijn gezichtsveld af. Ik denk van wel. Voor mij was er geen enkele reden om geheimzinnig te doen.
Mr. Hoving leest mij een deel van een verklaring van [naam getuige 1] voor. Zij heeft aangegeven dat ik bij haar erop zou hebben aangedrongen om facturen van [naam persoon 3] zo snel mogelijk te betalen. Dat heb ik niet gedaan. Ik heb [naam getuige 1] wel meerdere malen aangemaand om vaart te maken met de uitvoering van de werkzaamheden op de afdelingen die opnieuw ingericht moesten worden. Vanwege de capaciteitsuitbreiding was haast geboden.”
Naar het oordeel van de kantonrechter is de verklaring van [verweerder] helder en consistent. Zij heeft bij wege van verweer aangevoerd dat zij in 2013 met de toenmalige voorzitter van de Raad van Toezicht heeft gesproken over de mogelijkheid of het bedrijf van haar man als toeleverancier zou kunnen fungeren. Kortheidshalve wordt naar de hiervoor geciteerde verklaring van [verweerder] verwezen.
De verklaring van de getuige [naam voormalig voorzitter RvT] overtuigt in veel mindere mate. Hij verklaart over een
“à propos-gesprek” met [verweerder] , over het hypothetische karakter van haar vraag (terwijl volgens [verweerder] de inrichting van een aantal afdelingen in 2013 actueel was) en uit de stukken blijkt voorts dat de getuige [naam voormalig voorzitter RvT] aanvankelijk, in het geplande overleg met de journalist van de Gelderlander, [verweerder] wilde steunen. Hij heeft verklaard:
“Ik ging er toen nog van uit dat de op handen zijnde publicatie in de Gelderlander een poging was, mogelijk van binnen uit, [de stichting] die toen in een moeilijke positie verkeerde met [verweerder] onderuit te halen. Ik was op zoek naar een oplossing, met name naar een oplossing dat er een juist verhaal in de Gelderlander zou komen te staan en niet te negatief voor [de stichting] zou uitpakken. Om die reden heb ik gekozen voor de formulering “open en transparant etc.”
De verklaring van de beide overige getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] sluiten op onderdelen aan bij die van [verweerder] . [naam getuige 2] heeft bevestigd dat [verweerder] de voorliggende vraag of hij voor wat betreft de inrichting van een aantal afdelingen contact zou kunnen leggen met [naam persoon 3] (van wie bekend was dat zij in het verleden regelmatig met de echtgenoot van [verweerder] samenwerkte) zou voorleggen aan de Raad van Toezicht. De getuige [naam getuige 2] heeft verder verklaard dat, nadat [verweerder] verslag deed van haar gesprek met de voorzitter van de Raad van Toezicht, er vervolgens door hem contacten zijn gelegd met [naam persoon 3] .
[verweerder] heeft bij onderdelen van de verklaringen van de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] kanttekeningen geplaatst die de kantonrechter als plausibel voorkomen.
Van belang is ook dat mevrouw [naam persoon 3] (eenmanszaak [naam persoon 3] ) blijkens het rapport van Ernst & Young (pagina 19) met enige regelmaat [naam echtgenoot verweerder] B.V. (bedrijf van de echtgenoot van [verweerder] ) inschakelde voor het toeleveren van interieurdelen bij opdrachten waar haar eenmanszaak bij betrokken was. In het rapport wordt verder opgemerkt dat mevrouw [naam persoon 3] benadrukt “dat zij volledig de vrije keus heeft gehad van [de stichting] van welke toeleveranciers zij gebruik wenst te maken voor de leveringen van goederen en/of diensten van [de stichting] ”.
Niet zonder betekenis is dat ervan moet worden uitgegaan dat [naam echtgenoot verweerder] B.V. de laagste offerte heeft uitgebracht, zoals de getuige [naam getuige 2] heeft verklaard. Financiële belangen van de Stichting zijn daarmee niet geschaad.
Deze verklaringen, in samenhang bezien met de verklaringen van [verweerder] en van [naam voormalig voorzitter RvT] , leiden tot de slotsom dat de Stichting niet heeft bewezen dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Dat anno 2017 de gang van zaken in 2013, zeker wanneer de publiciteit daarbij betrokken wordt, mogelijkerwijs gekwalificeerd zou kunnen worden als “schijn van belangenverstrengeling” mag zo zijn, maar is [verweerder] niet te verwijten, laat staan ernstig te verwijten en ligt ook niet in haar risicosfeer. Zij mocht er redelijkerwijze van uitgaan, gelet op het gesprek dat zij met [naam voormalig voorzitter RvT] heeft gevoerd, dat betrokkenheid van het bedrijf van haar echtgenoot als toeleverancier geen probleem zou zijn. Daarbij is gebleken dat zij correct uitvoering heeft gegeven aan hetgeen zij met de toenmalige voorzitter van de Raad van Toezicht heeft besproken.
De primaire en subsidiaire verzoeken dienen dan ook te worden afgewezen.