ECLI:NL:RBGEL:2017:5682

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
05/820059-16
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door aanmerkelijke onoplettendheid van de bestuurder

Op 3 november 2017 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 28-jarige vrouw die betrokken was bij een verkeersongeval op 16 februari 2016 te Kootwijkerbroek. De vrouw reed met haar auto op de Walhuisweg en kwam in aanrijding met een fietsster, die als gevolg van de aanrijding in een sloot terechtkwam en later overleed aan haar verwondingen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw aanmerkelijk onoplettend had gereden, wat leidde tot het ongeval. De rechtbank legde een geheel voorwaardelijke straf op, bestaande uit 70 uur werkstraf en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met het tijdsverloop, het blanco strafblad van de verdachte en de berouwvolle indruk die zij maakte. De officier van justitie had een zwaardere straf geëist, maar de rechtbank vond een voorwaardelijke straf passend gezien de omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/820059-16
Datum uitspraak : 3 november 2017
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1989 in [geboorteplaats] ,
wonende in [woonplaats] , [adres] .
Raadsman: mr. W.L.M. Fleuren, advocaat in Apeldoorn.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 oktober 2017.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
(primair)
zij op of omstreeks 16 februari 2016 te Kootwijkerbroek in de gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland , als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), komende uit de richting centrum Kootwijkerbroek en/of gaande in de richting van de Lage Valkseweg, daarmede rijdende over de weg, de Walhuisweg
zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam heeft gereden, hierin bestaande dat verdachte,
terwijl zij, verdachte bekend was met de verkeerssituatie en/of beperkte breedte van die weg (de Walhuisweg) aldaar en/of
terwijl het zicht voor haar, verdachte op die weg (de Walhuisweg) gezien haar, verdachtes rijrichting door een zich ter plaatse rechts van die weg (de Walhuisweg) bevindende begroeiing werd gehinderd of belemmerd,
niet of in onvoldoende mate heeft gelet of is blijven letten op het direct voor haar, verdachte zich bevindende weggedeelte van die weg (de Walhuisweg) en/of
in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet de snelheid van dat door haar, verdachte bestuurde motorrijtuig (personenauto) zodanig heeft geregeld dat zij, verdachte in staat was dat motorrijtuig (personenauto) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover zij, verdachte die weg (de Walhuisweg) kon overzien en
waarover deze vrij was en/of
in strijd met het gestelde in artikel 3 lid 1 van voormeld reglement niet aan haar, verdachtes verplichting heeft voldaan zoveel mogelijk rechts te houden en/of
in of nabij een in die weg (de Walhuisweg) gelegen, gezien haar, verdachtes rijrichting naar rechts verlopende bocht, met dat door haar, verdachte bestuurde motorrijtuig (personenauto), naar links heeft gestuurd en/of naar links is gegaan en/of geheel of gedeeltelijk op het voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van die weg (de Walhuisweg) is terechtgekomen en/of
is gebotst tegen, althans in aanrijding is gekomen met een over dat voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van die weg (de Walhuisweg) rijdend, toen haar, verdachte dicht genaderd zijnde bestuurster van een fiets en/of die fiets, ten gevolge waarvan die bestuurster van die fiets in een gezien, haar verdachtes rijrichting links van die weg (de Walhuisweg) gelegen
sloot terecht is gekomen,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar, verdachtes schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood,
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt:
(subsidiair)
zij op of omstreeks 16 februari 2016 te Kootwijkerbroek in de gemeente Barneveld, in elk geval in Nederland , als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), komende uit de richting centrum Kootwijkerbroek en/of gaande in de richting van de Lage Valkseweg, daarmede heeft gereden over de weg, de Walhuisweg en
in strijd met het gestelde in artikel 3 lid 1 van voormeld reglement niet aan haar, verdachtes verplichting heeft voldaan zoveel mogelijk rechts te houden en/of
in of nabij een in die weg (de Walhuisweg) gelegen, gezien haar, verdachtes rijrichting naar rechts verlopende bocht, met dat door haar, verdachte bestuurde motorrijtuig (personenauto), naar links heeft gestuurd en/of naar links is gegaan en/of geheel of gedeeltelijk op het voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van die weg (de Walhuisweg) is terechtgekomen en/of
is gebotst tegen, althans in aanrijding is gekomen met een over dat voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van die weg (de Walhuisweg) rijdend, toen haar, verdachte dicht genaderd zijnde bestuurster van een fiets en/of die fiets, ten gevolge waarvan die bestuurster van die fiets in een gezien, haar verdachtes rijrichting links van die weg (de Walhuisweg) gelegen
sloot terecht is gekomen,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De vaststaande feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 16 februari 2016 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden. Verdachte reed, komend uit het centrum van Kootwijkerbroek, in haar auto (merk [naam 1] ) op de Walhuisweg en ging in de richting van de Lage Valkseweg. Op de Walhuisweg is verdachte in aanrijding gekomen met een fietsster. Deze fietsster, [slachtoffer] , is als gevolg van de aanrijding in een sloot, aan - vanuit het gezichtspunt van verdachte - de linkerkant van de Walhuisweg, terecht gekomen en ernstig gewond geraakt. Vervolgens is zij met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht. [2] Zij is daar op 17 februari 2016 aan haar verwondingen overleden. [3]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde feit. Daarbij verwijt de officier van justitie verdachte dat zij aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam heeft gereden. Hij heeft tijdens de zitting de bewijsmiddelen opgesomd en toegelicht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit, omdat zij niet zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam heeft gereden. In dat kader heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte haar snelheid voldoende heeft geregeld en dat haar niet kan worden verweten dat zij onvoldoende rechts heeft gehouden. De Walhuisweg was ten tijde van het ongeval een smalle weg, die van slechte kwaliteit was, en ook was het zicht door de duisternis en de flauwe bocht verminderd. Daarnaast was de fiets zwak verlicht en droeg de fietsster donkere kleding. Deze omstandigheden brengen volgens de raadsman tegelijkertijd met zich mee dat de schuld van verdachte aan het ongeval niet kan worden bewezen, zodat verdachte ook van het subsidiair tenlastegelegde feit moet worden vrijgesproken.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het handelen van verdachte kan worden aangemerkt als zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend dan wel onachtzaam in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: ‘WVW 1994’).
Om tot het oordeel te komen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is vereist dat het rijgedrag van verdachte zeer of aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig of onachtzaam is geweest. Daarvoor moet beoordeeld worden of sprake was van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende is voor bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Gekeken moet worden naar het geheel van de gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994.
De rechtbank overweegt als volgt.
Getuige [getuige] heeft op 16 februari 2016 verklaard dat hij op diezelfde dag in zijn auto op de Walhuisweg reed. Hij werd verblind door dubbele koplampen van een stilstaande auto. Deze auto, met een zwaar beschadigde voorruit, stond op de weghelft voor tegemoetkomend verkeer. [4] Op 31 maart 2016 heeft getuige [getuige] verklaard dat de auto in het midden van de weg stond. [5]
Verdachte heeft verklaard dat zij midden op de Walhuisweg reed en dimlicht voerde. Ze kwam door een bocht naar rechts en hoorde een klap. Er landde iets op haar voorruit waardoor deze helemaal barstte. Vervolgens heeft verdachte de auto gestopt. [6]
Op basis van deze verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verdachte, in het meest gunstige geval, met haar auto op het midden van de Walhuisweg heeft gereden en dus geheel of gedeeltelijk op het voor tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van die weg is terechtgekomen.
Verder blijkt uit voornoemde verklaring van verdachte en het proces-verbaal van het team Verkeers Ongevallen Analyse (hierna: VOA) dat verdachte, terwijl zij midden op de weg reed, in aanrijding is gekomen met een fietsster (en haar fiets), die over het voor tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van de Walhuisweg reed.
Het team VOA heeft vastgesteld dat de Walhuisweg ongeveer 3,5 meter breed is. De [naam 1] is ongeveer 1,72 meter breed (inclusief buitenspiegels zelfs 1,95 meter) en de fiets is ongeveer 62 centimeter breed, zodat er een ruimte van ongeveer 90 centimeter zou overblijven als de auto en de fiets allebei uiterst rechts zouden rijden. [7] Verdachte heeft tijdens de zitting bevestigd dat de Walhuisweg smal was. Daarnaast heeft zij verklaard dat de zijkanten van die weg erg slecht, want afgebrokkeld, waren. [8]
De rechtbank is van oordeel dat het door deze omstandigheden begrijpelijk is dat een automobiliste als verdachte op het midden van de Walhuisweg rijdt. Echter, dit neemt niet weg dat in het geval van tegemoetkomend verkeer toch zoveel mogelijk rechts dient te worden gehouden. Verdachte was ook bekend met de wegsituatie ter plaatse en wist dat zij in het geval van tegemoetkomend verkeer zoveel mogelijk rechts diende te houden om passeren mogelijk te maken. Verdachte heeft klaarblijkelijk niet voldaan aan deze verplichting, immers zij heeft geen plaats gemaakt voor de fietsster. Zij heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 3, eerste lid van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Uit voornoemde verklaring van verdachte volgt dat zij de fietsster in het geheel niet heeft opgemerkt, waardoor zij in aanrijding is gekomen met de fietsster. Uit deze omstandigheid kan worden afgeleid dat verdachte niet of in onvoldoende mate heeft gelet of is blijven letten op het direct voor haar bevindende weggedeelte. Immers, gelet op de omstandigheid dat verdachte het dimlicht had ingeschakeld, zij niet hard reed (volgens eigen zeggen 50 á 60 km per uur) en de weg voor haar voldoende overzichtelijk was (ook al was het donker), had zij, als ze wel op de weg had gelet, de fietsster op enig moment moeten zien, zeker toen de fietsster zich pal voor de linkerzijde van haar auto bevond.
Op grond van het vorenstaande en wat reeds is vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat verdachte door aldus te handelen niet de nodige voorzichtigheid en oplettendheid heeft betracht, als gevolg waarvan een ernstig ongeval heeft plaatsgevonden. Dit is aan verdachte toe te rekenen, omdat verdachte in het midden van de weg is gaan rijden en onvoldoende haar aandacht bij de weg heeft gehad, nu zij de fietsster in het geheel niet heeft gezien. Van iedere bestuurder mag worden verwacht dat deze anticipeert op verkeerssituaties en dat deze zich vergewist van de eventuele aanwezigheid van ander verkeer dat zij daarbij ontmoet, met name als het gaat om kwetsbare verkeersdeelnemers zoals fietsers. Dat de fiets zwak verlicht was en de fietsster donkere kleding droeg, doet hier niet aan af. Verdachte had hierop bedacht moeten zijn. Gezien de omstandigheden ter plaatse en omdat die omstandigheden haar (voldoende) bekend waren, diende zij juist extra voorzichtigheid en oplettendheid te betrachten om een aanrijding met tegemoetkomend verkeer te voorkomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte aanmerkelijk onoplettend gereden en is het ongeval aan haar schuld te wijten. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.

3.Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan, te weten dat:
zij op
of omstreeks16 februari 2016 te Kootwijkerbroek in de gemeente Barneveld,
in elk geval in Nederland,als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), komende uit de richting centrum Kootwijkerbroek en
/ofgaande in de richting van de Lage Valkseweg, daarmede rijdende over de weg, de Walhuisweg
zeer, althansaanmerkelijk
, onvoorzichtig,onoplettend
en/of onachtzaamheeft gereden, hierin bestaande dat verdachte,
terwijl zij, verdachte bekend was met de verkeerssituatie en
/ofbeperkte breedte van die weg (de Walhuisweg) aldaar
en/of
terwijl het zicht voor haar, verdachte op die weg (de Walhuisweg) gezien haar, verdachtes rijrichting door een zich ter plaatse rechts van die weg (de Walhuisweg) bevindende begroeiing werd gehinderd of belemmerd,
niet of in onvoldoende mate heeft gelet of is blijven letten op het direct voor haar, verdachte, zich bevindende weggedeelte van die weg (de Walhuisweg) en
/of
in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet de snelheid van dat door haar, verdachte, bestuurde motorrijtuig (personenauto) zodanig heeft geregeld dat zij, verdachte, in staat was dat motorrijtuig (personenauto) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover zij, verdachte, die weg (de Walhuisweg) kon overzien en waarover deze vrij was en/of
in strijd met het gestelde in artikel 3 lid 1 van voormeld reglement niet aan haar, verdachtes, verplichting heeft voldaan zoveel mogelijk rechts te houden en
/of
in ofnabij een in die weg (de Walhuisweg) gelegen, gezien haar, verdachtes rijrichting naar rechts verlopende bocht, met dat door haar, verdachte, bestuurde motorrijtuig (personenauto),
naar links heeft gestuurd en/of naar links is gegaan en/ofgeheel of gedeeltelijk op het voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van die weg (de Walhuisweg) is terechtgekomen en
/of
is gebotst tegen, althansin aanrijding is gekomen met een over dat voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van die weg (de Walhuisweg) rijdend, toen haar, verdachte, dicht genaderd zijnde bestuurster van een fiets en
/ofdie fiets, ten gevolge waarvan die bestuurster van die fiets in een gezien, haar, verdachtes, rijrichting links van die weg (de Walhuisweg) gelegen sloot terecht is gekomen,
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar, verdachtes, schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder primair tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot het verrichten van 70 uren werkstraf, te vervangen door 35 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit en zich, voor het geval de rechtbank wel tot een veroordeling komt, subsidiair op het standpunt gesteld dat bij de strafbepaling rekening moet worden gehouden met het blanco strafblad van verdachte. Een gevangenisstraf is daardoor volgens de raadsman niet aan de orde. Daarnaast heeft hij de rechtbank uitdrukkelijk verzocht om verdachte niet een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen, nu dat zal meebrengen dat verdachte door haar werkgever wordt ontslagen. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman een brief van de werkgever van verdachte van 13 oktober 2017 naar de rechtbank toegestuurd. De raadsman heeft de rechtbank verder verzocht bij de strafbepaling rekening te houden met het feit dat verdachte adequaat contact heeft onderhouden met de ouders van het slachtoffer. Gelet op dit alles volstaat volgens de raadsman een geheel voorwaardelijke straf.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 WVW 1994. Zij heeft met haar auto voorbij een flauwe bocht naar rechts op het weggedeelte voor tegemoetkomend verkeer gereden en onvoldoende oog gehad voor eventueel tegemoetkomend verkeer. Vervolgens heeft een aanrijding met een tegemoetkomende fietsster, mevrouw [slachtoffer] , plaatsgevonden. Als gevolg van deze aanrijding is mevrouw [slachtoffer] overleden. Tijdens de zitting heeft mevrouw [naam 2] , van Slachtofferhulp Nederland, een slachtofferverklaring voorgedragen en daaruit kwam heel duidelijk naar voren dat er bij de nabestaanden groot en onherstelbaar leed is veroorzaakt.
Bij de bepaling van de straf weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee dat zij niet eerder is veroordeeld voor verkeersfeiten en ook verder niet met politie en justitie in aanraking is gekomen. In het tijdsverloop ziet de rechtbank eveneens een strafverminderende omstandigheid. Er is sinds het ongeval ongeveer anderhalf jaar verstreken. De rechtbank merkt als strafverminderende omstandigheid bovenal aan dat verdachte een berouwvolle indruk maakt en dat zij betrokkenheid heeft getoond nadat mevrouw [slachtoffer] is overleden. Zij is op haar begrafenis geweest en heeft, tot de dag van de zitting, veelvuldig contact met de nabestaanden gehad.
Alles afwegend vindt de rechtbank een voorwaardelijke werkstraf van 70 uren passend en geboden, al is zij zich ervan bewust dat geen enkele straf recht zal doen aan het gemis dat de nabestaanden hun leven lang nog zullen ervaren. Daarnaast zal de rechtbank verdachte een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen voor de duur van 6 maanden. Aan zowel de voorwaardelijke werkstraf als de voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid wordt een proeftijd van twee jaar gekoppeld.
7a. De beoordeling van de civiele vordering en de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben zich als benadeelde partijen in het strafproces gevoegd. Zij hebben per ouder een bedrag van € 12.000,00 aan immateriële schade (shockschade) gevorderd. Het gaat in totaal dus om een bedrag van € 24.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2016.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde immateriële schade voldoende is onderbouwd en de gehele vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2016, dan ook kan worden toegewezen. Hij heeft verder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van de vordering, omdat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. Er kan namelijk niet worden vastgesteld of er bij de benadeelde partijen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van de zogenoemde shockschade, zoals de benadeelde partijen die vorderen, als volgt.
Shockschade kan ontstaan bij degene bij wie door het (directe) waarnemen van een incident of ongeval of door de (directe) confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand is gedood of gewond tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat (HR
LJNAD5356,
NJ2002, 240). Een vordering tot vergoeding van shockschade kan alleen worden toegewezen als het gaat om geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor de vaststelling daarvan is nader feitelijk onderzoek noodzakelijk, bijvoorbeeld door een psychiater of psycholoog.
De rechtbank is van oordeel dat nadere beoordeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. De rechtbank overweegt daartoe dat het weliswaar zeer aannemelijk is dat de benadeelde partijen een trauma hebben opgelopen, maar dat aan de hand van de verklaringen van de huisarts onvoldoende kan worden vastgesteld of sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Om dit vast te stellen, zal een psychiater of psycholoog hier nader onderzoek naar moeten doen.
Gelet op het bovenstaande zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. Zij kunnen de vorderingen nog slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Tot het opleggen van een (afzonderlijke) schadevergoedingsmaatregel acht de rechtbank zich niet in staat aangezien zich (ook) daarbij de vraag voordoet of er shockschade in vorenbedoelde zin is en, zo ja, tot welk bedrag.

8.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177, 178 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

9.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit, zoals vermeld onder punt 4;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een
werkstrafvan
70 (zeventig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur 35 (vijfendertig) dagen;
 ontzegt verdachte ten aanzien van het
subsidiair bewezenverklaardede
bevoegdheid motorrijtuigente besturen voor de duur van
6 (zes) maanden;
 bepaalt, dat deze werkstraf en ontzegging van de rijbevoegdheid
niet ten uitvoer zullen worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
 verklaart de
benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijkin hun vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Hamaker, voorzitter, mr. Y.H.M. Marijs en mr. E.C. Ruinaard, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Mulder, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 november 2017.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Midden, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2016080982-1, gesloten op 10 april 2016 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal Verkeers Ongevallen Analyse van 22 maart 2016, p. 4, 8 en 21.
3.Verslaglegging schouw GGD, regio Utrecht, door forensisch arts [naam 3] , van 18 februari 2016.
4.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] van 16 februari 2016, p. 13-14.
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] van 31 maart 2016, p. 15-16.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 24 maart 2016, p. 19-22.
7.Aanvullend proces-verbaal Verkeers Ongevallen Analyse van 11 juli 2016, p. 3.
8.Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 20 oktober 2017.