1.2De bekendmaking van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden door toezending van dat besluit aan het adres van betrokkene door middel van post. Vast staat dat de verzending van het bestreden besluit niet per aangetekende post heeft plaatsgevonden. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) meermaals heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5291), is het, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit op de gestelde datum is verzonden. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en dat een deugdelijke verzendadministratie bestaat. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit op 27 december 2016 is verzonden. Op de zitting van 6 juli 2017 heeft verweerder bevestigd dat geen sprake is van een verzendadministratie. Evenmin is op andere wijze gebleken van registratie van uitgaande post. Verweerder heeft slechts gewezen op de standaardwerkwijze van verzending op het kantoor. De betreffende afdeling stempelt de datum op het besluit, dat vervolgens op dezelfde dag naar de postkamer gaat voor verzending. De laatste postronde is om 13.00 uur. Op post die na dat tijdstip naar de postkamer gaat, wordt het stempel van de volgende dag gezet. Hiermee staat echter niet vast dat het bestreden besluit ook daadwerkelijk op
27 december 2016 ter post is aangeboden.
Nu niet duidelijk is wanneer het bestreden besluit is verzonden, is evenmin duidelijk wanneer de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen dit besluit is aangevangen. Onder deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld of eiser deze termijn heeft overschreden, zodat het beroep ontvankelijk moet worden geacht.
De rechtbank zal nu overgaan tot een inhoudelijke behandeling van het beroep.
2. Bij besluit van 7 mei 2015 heeft verweerder aan de voormalige eigenaar van de recreatiewoning, gelegen op het perceel, onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,- per maand met een maximum van € 60.000,-, gelast de permanente bewoning binnen 6 maanden na verzenddatum van dit besluit te beëindigen en beëindigd te houden. Daarbij is bepaald dat dit besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie dit besluit is opgelegd. Verweerder heeft op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken hiervan aantekening laten maken in het register. Eiser heeft deze recreatiewoning op 4 januari 2016 gekocht van de voormalige eigenaar. Sinds 11 maart 2016 staat eiser conform de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 2] in [woonplaats] .
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder besloten tot invordering van het bedrag van € 10.000,- aan verbeurde dwangsom. Verweerder heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd het door toezichthouders van de gemeente Putten opgemaakte rapport van de controles van 15 maart en 31 mei 2016 over de situatie ter plaatse van de recreatiewoning.
In het verslag van de controle van 15 maart 2016 staat dat eiser heeft aangegeven dat hij een kamer huurt bij een vriendin in [plaats 2] , waar hij staat ingeschreven, en dat hij ongeveer de helft van de tijd van de week in de recreatiewoning is. Tevens heeft hij aangegeven vanuit de recreatiewoning zijn administratie te doen en naar zijn werk te gaan.
Uit het verslag van de controle van 31 mei 2016 is naar voren gekomen dat eiser heeft aangegeven dat hij een moeilijke periode doormaakt en vanwege zijn kinderen tijdelijk in de betreffende recreatiewoning verblijft. Verder heeft eiser aangegeven vanuit de recreatiewoning naar zijn werk te gaan en een kamer te huren bij een vriendin in [plaats 2] . Het adres van de woning in [plaats 2] wist eiser niet direct te noemen.
Deze feiten en omstandigheden, alle in onderlinge samenhang bezien, maken het volgens verweerder afdoende aannemelijk dat eiser niet aan de opgelegde last heeft voldaan.
3. Omdat het handhavingsbesluit van 7 mei 2015 in rechte onaantastbaar is, dient de rechtbank bij de beoordeling uit te gaan van de juistheid van de last onder dwangsom, naar inhoud en de wijze van tot stand komen. Ter beoordeling staat enkel of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn – dus na 21 oktober 2015 – niet aan de last heeft voldaan, zodat hij bevoegd was te besluiten tot invordering.
4.
Eiser betwist dat hij de last heeft overtreden. Hij heeft zijn hoofverblijf op het adres [adres 2] in [woonplaats] , waar hij in de BRP staat ingeschreven. Aan het overgelegde rapport van de controles van 15 maart en 31 mei 2016 kan niet de conclusie worden verbonden dat eiser de recreatiewoning permanent bewoont. De bevindingen van de toezichthouders moeten in een ander licht worden geplaatst.
Medio maart 2016 verbleef eiser een halve week in de recreatiewoning om deze op te knappen. Gezien de omvang van de klus en de omstandigheid dat de werkzaamheden na werktijd plaatsvonden, was eiser tot in de late uren bezig. Deze dagen ging eiser vanaf de recreatiewoning naar zijn werk. Vanwege het slechte zicht van eiser was het niet verantwoord om in het donker 126 km naar [plaats 2] te rijden, zodat eiser in deze periode overnachtte in de recreatiewoning, zo stelt eiser.
In de periode eind mei tot en met begin juni 2016 verbleef eiser gedurende zijn vakantie een week in de recreatiewoning om bij te komen van de ingrijpende tegenslag dat een arbeidsovereenkomst aan zijn neus voorbij ging, aldus eiser.
5.Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van17 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY0358), ligt het op de weg van verweerder om de feiten vast te stellen die vereist zijn voor het vermoeden dat sprake is van een overtreding van de planregels. Het is vervolgens aan eiser om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan. 6. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder voorgehouden feiten en omstandigheden, die in onderlinge samenhang zouden moeten worden bezien, niet het vermoeden rechtvaardigen dat eiser na het verstrijken van de begunstigingstermijn zijn hoofdverblijf had in de recreatiewoning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er slechts twee verslagen zijn van de verrichte onderzoeken die verweerder aan zijn vermoeden ten grondslag heeft gelegd. Bovendien zijn deze zeer summier en onvoldoende onderbouwd om daar conclusies uit te trekken. Zo er een aanwijzing is in de omstandigheden dat eiser tijdens beide controles in de recreatiewoning is aangetroffen, heeft hij daar zodanige verklaringen tegenover gezet dat de door verweerder genoemde omstandigheden nog niet maken dat hij daar zijn hoofdverblijf heeft. De rechtbank neemt in dat verband in aanmerking de toelichting van eiser dat zijn verblijf in de recreatiewoning ten tijde van de controles van 15 maart en 31 mei 2016 samenhangt met opknapwerkzaamheden en een vakantie waarin hij een ingrijpende tegenslag te verwerken had.
In eisers nadeel spreekt dat hij in zijn verklaringen die zijn afgelegd tijdens de controles, anders dan mocht worden verwacht, niet heeft verklaard dat hij de recreatiewoning recreatief bewoont. Verder spreekt in eisers nadeel dat hij tijdens de controle van 31 mei 2016 heeft verklaard dat hij een kamer huurt bij een vriendin, terwijl hij ter zitting heeft verklaard dat de huur moet worden gezien als gebruikersvergoeding en dat hij dus samenwoont in [plaats 2] . Echter, in de omstandigheden die in eisers nadeel spreken zijn onvoldoende aanknopingspunten gelegen die de rechtbank bewegen tot een ander oordeel.
Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser na het verstrijken van de begunstigingstermijn de last heeft overtreden, was hij niet bevoegd tot invordering.
Het betoog van eiser treft doel.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, omdat verweerder niet bevoegd was tot invordering. Het primaire besluit kan dan om dezelfde reden niet in stand blijven. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op een zitting, en 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een
wegingsfactor 1).
Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht van € 168,- te vergoeden.