ECLI:NL:RBGEL:2017:5528

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 794
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroepschrift in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot invordering van dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 oktober 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroepschrift dat was ingediend door eiser tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit waarbij een last onder dwangsom was opgelegd aan de voormalige eigenaar van een recreatiewoning, en waarbij het college had besloten tot invordering van de dwangsom die wegens niet-naleving van de last was verbeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder geen verzendadministratie heeft bijgehouden, waardoor niet kon worden vastgesteld wanneer het bestreden besluit was verzonden. Dit leidde tot de conclusie dat eiser de beroepstermijn niet had kunnen overschrijden, waardoor het beroep ontvankelijk werd geacht.

De rechtbank heeft verder overwogen dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser na het verstrijken van de begunstigingstermijn zijn hoofdverblijf had in de recreatiewoning. De rechtbank concludeerde dat de feiten en omstandigheden die door verweerder waren aangevoerd, onvoldoende waren om te rechtvaardigen dat eiser de last had overtreden. Daarom was verweerder niet bevoegd tot invordering van de dwangsom. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van eiser heeft toegewezen.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door twee gemachtigden, waaronder mr. A.J. Stokreef en mr. G.J. Vooren.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/794

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2017

in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2015 heeft verweerder aan [naam 2] , de voormalige eigenaar van de recreatiewoning, gelegen op het perceel [adres 1] in [plaats 1] (hierna: het perceel), een last onder dwangsom opgelegd die ertoe strekt binnen zes maanden de permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 7 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot invordering van de dwangsom die wegens niet naleving van de last is verbeurd op eiser.
Bij besluit van 20 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 6 juli 2017. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, mr. A. J. Stokreef en mr. De Lijster-Mikhneyeva.
Op die zitting is enkel gesproken over de ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ontvankelijk is en heeft vervolgens een tweede zitting belegd.
Op de tweede zitting van 12 september 2017 heeft de rechtbank de behandeling voortgezet. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, mr. G.J. Vooren en mr. De Lijster-Mikhneyeva.
Overwegingen
1. De rechtbank ziet zich, alvorens aan een inhoudelijke behandeling van het beroep toe te kunnen komen, ambtshalve gesteld voor de vraag of dit ontvankelijk is.
1.1
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 7:12, tweede lid, eerste volzin, van de Awb wordt de beslissing op bezwaar bekend gemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht.
1.2
De bekendmaking van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden door toezending van dat besluit aan het adres van betrokkene door middel van post. Vast staat dat de verzending van het bestreden besluit niet per aangetekende post heeft plaatsgevonden. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) meermaals heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5291), is het, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit op de gestelde datum is verzonden. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en dat een deugdelijke verzendadministratie bestaat.
Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit op 27 december 2016 is verzonden. Op de zitting van 6 juli 2017 heeft verweerder bevestigd dat geen sprake is van een verzendadministratie. Evenmin is op andere wijze gebleken van registratie van uitgaande post. Verweerder heeft slechts gewezen op de standaardwerkwijze van verzending op het kantoor. De betreffende afdeling stempelt de datum op het besluit, dat vervolgens op dezelfde dag naar de postkamer gaat voor verzending. De laatste postronde is om 13.00 uur. Op post die na dat tijdstip naar de postkamer gaat, wordt het stempel van de volgende dag gezet. Hiermee staat echter niet vast dat het bestreden besluit ook daadwerkelijk op
27 december 2016 ter post is aangeboden.
Nu niet duidelijk is wanneer het bestreden besluit is verzonden, is evenmin duidelijk wanneer de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen dit besluit is aangevangen. Onder deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld of eiser deze termijn heeft overschreden, zodat het beroep ontvankelijk moet worden geacht.
De rechtbank zal nu overgaan tot een inhoudelijke behandeling van het beroep.
2. Bij besluit van 7 mei 2015 heeft verweerder aan de voormalige eigenaar van de recreatiewoning, gelegen op het perceel, onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,- per maand met een maximum van € 60.000,-, gelast de permanente bewoning binnen 6 maanden na verzenddatum van dit besluit te beëindigen en beëindigd te houden. Daarbij is bepaald dat dit besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie dit besluit is opgelegd. Verweerder heeft op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken hiervan aantekening laten maken in het register. Eiser heeft deze recreatiewoning op 4 januari 2016 gekocht van de voormalige eigenaar. Sinds 11 maart 2016 staat eiser conform de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 2] in [woonplaats] .
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder besloten tot invordering van het bedrag van € 10.000,- aan verbeurde dwangsom. Verweerder heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd het door toezichthouders van de gemeente Putten opgemaakte rapport van de controles van 15 maart en 31 mei 2016 over de situatie ter plaatse van de recreatiewoning.
In het verslag van de controle van 15 maart 2016 staat dat eiser heeft aangegeven dat hij een kamer huurt bij een vriendin in [plaats 2] , waar hij staat ingeschreven, en dat hij ongeveer de helft van de tijd van de week in de recreatiewoning is. Tevens heeft hij aangegeven vanuit de recreatiewoning zijn administratie te doen en naar zijn werk te gaan.
Uit het verslag van de controle van 31 mei 2016 is naar voren gekomen dat eiser heeft aangegeven dat hij een moeilijke periode doormaakt en vanwege zijn kinderen tijdelijk in de betreffende recreatiewoning verblijft. Verder heeft eiser aangegeven vanuit de recreatiewoning naar zijn werk te gaan en een kamer te huren bij een vriendin in [plaats 2] . Het adres van de woning in [plaats 2] wist eiser niet direct te noemen.
Deze feiten en omstandigheden, alle in onderlinge samenhang bezien, maken het volgens verweerder afdoende aannemelijk dat eiser niet aan de opgelegde last heeft voldaan.
3. Omdat het handhavingsbesluit van 7 mei 2015 in rechte onaantastbaar is, dient de rechtbank bij de beoordeling uit te gaan van de juistheid van de last onder dwangsom, naar inhoud en de wijze van tot stand komen. Ter beoordeling staat enkel of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn – dus na 21 oktober 2015 – niet aan de last heeft voldaan, zodat hij bevoegd was te besluiten tot invordering.
4.
Eiser betwist dat hij de last heeft overtreden. Hij heeft zijn hoofverblijf op het adres [adres 2] in [woonplaats] , waar hij in de BRP staat ingeschreven. Aan het overgelegde rapport van de controles van 15 maart en 31 mei 2016 kan niet de conclusie worden verbonden dat eiser de recreatiewoning permanent bewoont. De bevindingen van de toezichthouders moeten in een ander licht worden geplaatst.
Medio maart 2016 verbleef eiser een halve week in de recreatiewoning om deze op te knappen. Gezien de omvang van de klus en de omstandigheid dat de werkzaamheden na werktijd plaatsvonden, was eiser tot in de late uren bezig. Deze dagen ging eiser vanaf de recreatiewoning naar zijn werk. Vanwege het slechte zicht van eiser was het niet verantwoord om in het donker 126 km naar [plaats 2] te rijden, zodat eiser in deze periode overnachtte in de recreatiewoning, zo stelt eiser.
In de periode eind mei tot en met begin juni 2016 verbleef eiser gedurende zijn vakantie een week in de recreatiewoning om bij te komen van de ingrijpende tegenslag dat een arbeidsovereenkomst aan zijn neus voorbij ging, aldus eiser.
5.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van
17 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY0358), ligt het op de weg van verweerder om de feiten vast te stellen die vereist zijn voor het vermoeden dat sprake is van een overtreding van de planregels. Het is vervolgens aan eiser om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder voorgehouden feiten en omstandigheden, die in onderlinge samenhang zouden moeten worden bezien, niet het vermoeden rechtvaardigen dat eiser na het verstrijken van de begunstigingstermijn zijn hoofdverblijf had in de recreatiewoning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er slechts twee verslagen zijn van de verrichte onderzoeken die verweerder aan zijn vermoeden ten grondslag heeft gelegd. Bovendien zijn deze zeer summier en onvoldoende onderbouwd om daar conclusies uit te trekken. Zo er een aanwijzing is in de omstandigheden dat eiser tijdens beide controles in de recreatiewoning is aangetroffen, heeft hij daar zodanige verklaringen tegenover gezet dat de door verweerder genoemde omstandigheden nog niet maken dat hij daar zijn hoofdverblijf heeft. De rechtbank neemt in dat verband in aanmerking de toelichting van eiser dat zijn verblijf in de recreatiewoning ten tijde van de controles van 15 maart en 31 mei 2016 samenhangt met opknapwerkzaamheden en een vakantie waarin hij een ingrijpende tegenslag te verwerken had.
In eisers nadeel spreekt dat hij in zijn verklaringen die zijn afgelegd tijdens de controles, anders dan mocht worden verwacht, niet heeft verklaard dat hij de recreatiewoning recreatief bewoont. Verder spreekt in eisers nadeel dat hij tijdens de controle van 31 mei 2016 heeft verklaard dat hij een kamer huurt bij een vriendin, terwijl hij ter zitting heeft verklaard dat de huur moet worden gezien als gebruikersvergoeding en dat hij dus samenwoont in [plaats 2] . Echter, in de omstandigheden die in eisers nadeel spreken zijn onvoldoende aanknopingspunten gelegen die de rechtbank bewegen tot een ander oordeel.
Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser na het verstrijken van de begunstigingstermijn de last heeft overtreden, was hij niet bevoegd tot invordering.
Het betoog van eiser treft doel.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, omdat verweerder niet bevoegd was tot invordering. Het primaire besluit kan dan om dezelfde reden niet in stand blijven. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op een zitting, en 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een
wegingsfactor 1).
Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht van € 168,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1237,50, te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. T. Gelo, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 oktober 2017
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.