ECLI:NL:RBGEL:2017:5286

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 216
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering persoonsgebonden budget voor jeugdhulp op basis van motiveringsplicht en zorgvuldigheidseisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. De eiser, een jeugdige met Autistisch Spectrum Stoornis (ASS), had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) van 20 uur per week voor informele zorg door zijn moeder. De gemeente had eerder al verschillende voorzieningen getroffen op het gebied van jeugdhulp, maar weigerde het pgb omdat de eiser niet had aangetoond dat de geboden hulp niet passend was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de voorzieningen passend waren. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om te motiveren waarom de geboden hulp niet voldeed aan zijn behoeften. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had voldaan aan deze motiveringsplicht, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van gemeenten onder de Jeugdwet en de noodzaak voor ouders en jeugdigen om hun verzoeken goed te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/216

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 oktober 2017

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

wettelijk vertegenwoordigd door [naam] , te Arnhem,
(gemachtigde: mr. R. Karama),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhemte Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een persoonsgebonden budget (pgb) van 20 uur per week voor jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) in de vorm van informele zorg afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. [naam] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.E.W. Jansen, mr. M. van Wolfen, D. Schuurman en M. Otten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser, geboren op [geboortedatum] 2012, is gediagnosticeerd met Autistisch Spectrum Stoornis (ASS) en heeft een ontwikkelingsachterstand. Eiser heeft ernstige problemen met eten, spraak- en taalproblemen, vertoont een sterke mate van zelfbepalend gedrag en heeft moeite met veranderingen. Eiser woont bij zijn ouders en jongere broertje. Zijn vader heeft ook autisme en last van psychische klachten en werkt momenteel niet buitenshuis. Zijn moeder werkt als administratief medewerker bij [een Instantie] en heeft een aanstelling voor 36 uur per week. Door ouderschapsverlof en jaarlijks (kortdurend zorg)verlof op te nemen werkt zij feitelijk 27 uur per week.
1.2
Op basis van de indicatie van eiser heeft verweerder de volgende voorzieningen voor eiser en zijn ouders getroffen:
- dagbehandeling bij [de Instelling] , sinds 18 mei 2015, vanaf 1 januari 2016 voor 9 dagdelen per week;
- Discrete Trial Teaching (DTT) bij [de Instelling] , sinds 21 december 2015;
- vervoer naar de dagbehandeling bij [de Instelling] , sinds 18 mei 2015;
- ambulante gezinsondersteuning, via [de Instelling] (gespecialiseerde begeleiding), gestart op 18 mei 2015, sinds 2 april 2016 voor 2 uur per week;
- praktische gezinsondersteuning via [de Instelling] , sinds 2 april 2016 voor 1 uur per week;
- hulp bij het huishouden, sinds 10 juni 2016 voor 2 uur per week.
Verweerder heeft aangeboden om 3-4 uur per week aan ambulante gezinsondersteuning en 2-6 uur per week aan praktische gezinsondersteuning in te zetten. De ouders van eiser hebben echter gekozen voor 2 uur ambulante gezinsondersteuning en 1 uur praktische gezinsondersteuning per week.
1.3
Eiser heeft in maart 2016 een pgb aangevraagd voor 20 uur per week voor informele zorg te verlenen door zijn moeder.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het gezin met het geheel van de reeds getroffen voorzieningen in voldoende mate ondersteund wordt bij de intensieve zorg voor eiser en verweerder hiermee aan de verplichting tot het treffen van voorzieningen voor jeugdhulp heeft voldaan. Volgens verweerder is niet gebleken dat de gespecialiseerde ambulante begeleiding niet volstaat en dat de moeder van eiser deze hulp zelf voor haar rekening dient te nemen. Om tegemoet te komen aan de behoefte van eiser om niet teveel verschillende gezichten te zien, heeft verweerder aangegeven dat de ambulante gezinsondersteuning en de praktische gezinsondersteuning door dezelfde persoon uitgevoerd kan worden. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het hier noodzakelijke professionele hulp betreft die door de moeder van eiser niet kan worden geleverd aangezien zij hiervoor niet gekwalificeerd is.
3. Namens eiser is aangevoerd dat hij de beste ontwikkeling heeft laten zien onder de begeleiding en zorg van zijn moeder. Eiser heeft derhalve de meeste baat bij begeleiding door haar. De door verweerder aangeboden ambulante begeleiding werkte volgens de moeder van eiser averechts, omdat eiser eenkennig is en de hulp niet effectief bleek te zijn. Volgens de moeder heeft verweerder hier geen rekening mee gehouden. Voorts heeft verweerder volgens eisers moeder onvoldoende rekening gehouden met de thuissituatie. De ondersteuning thuis is te belastend voor het gezin, te meer gezien de problematiek van de vader.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op 1 januari 2015 is de Jw in werking getreden. De wet vervangt het onder de oude wetgeving bestaande wettelijke recht op zorg door een jeugdhulpplicht voor gemeenten. De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. De gemeente is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist zij of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente is gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. Dat neemt echter niet weg dat zij een zelfstandige afweging kan maken over welke voorziening precies moet worden getroffen. De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben op basis van een beoordeling van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, blz. 8).
Deze verantwoordelijkheid voor de gemeenten is neergelegd in artikel 2.3 van de Jw.
4.2
Artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jw biedt de mogelijkheid aan het college om, indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, een pgb te verstrekken dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een pgb wordt verstrekt indien:
a. de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake van dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.
Volgens het derde lid van dit artikel kan bij verordening worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Verweerder heeft uitvoering gegeven aan de in artikel 8.1.1., derde lid, van de Jw geboden mogelijkheid in artikel 6, vijfde lid, van de Verordening Jeugdhulp 2015 van de gemeente Arnhem (Verordening). Dit artikellid bepaalt dat de jeugdige aan wie een pgb wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, op voorwaarde dat door de jeugdige voldoende gemotiveerd is dat dit tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en doelmatiger is dan het betrekken van de jeugdhulp van een persoon buiten het sociale netwerk, gelet op a. de frequentie van de hulp; b. het type hulp; c. de aard van de hulpvraag waaraan met de verstrekking van het pgb tegemoet wordt gekomen; d. de duur van die hulpvraag, en; e. de mate van verplichting die voortvloeit uit het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden voor de persoon van wie de jeugdhulp betrokken wordt.
4.3
Op grond van vorenstaande in 4.1 en 4.2 stelt de rechtbank vast dat verweerder bij een aanvraag voor jeugdhulp eerst dient te onderzoeken of een jeugdige of zijn ouders een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig hebben en zo ja, welke voorziening precies moet worden getroffen. Hierbij is het dus aan verweerder en niet aan de jeugdige of zijn ouders om te beoordelen welke voorziening het meest passend is. Pas daarna dient verweerder, indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, te onderzoeken of de jeugdige of zijn ouders in staat dienen te worden gesteld om de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden, al dan niet binnen het sociale netwerk, te betrekken door middel van het verstrekken van een pgb.
4.4
Hiervan uitgaande dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of het onderzoek van verweerder naar de behoefte van eiser aan jeugdhulp voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen.
4.5
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 2.3 van de Jw dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.
4.6
Gelet op het in 4.5 weergegeven onderzoeks- en beoordelingskader, de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat verweerder het onderzoek naar de nodige hulp voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en de op grond van het onderzoek vastgestelde benodigde hulp deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Verweerder is al langere tijd intensief betrokken bij het gezin van eiser. Aan de hand van een eerdere hulpvraag van het gezin, zoals die door de moeder van eiser is geformuleerd tijdens het gesprek met een wijkteamcoach op 24 maart 2015, heeft verweerder eiser geplaatst bij [de Instelling] , alwaar een observatie- en diagnostiektraject is uitgevoerd en is vastgesteld wat de problemen en stoornissen van eiser zijn. Vervolgens heeft verweerder, mede op basis van het advies van [de Instelling] en het betrokken wijkteam, bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor eiser en heeft verweerder de voorzieningen van jeugdhulp getroffen zoals verwoord in 1.2. De dagbehandeling en DDT hebben als doel dat eiser zich ontwikkelt op het gebied van onder andere communicatie, spel, sociaal-emotionele vaardigheden en zelfredzaamheid, alsmede het leren gevarieerder te eten ter stimulering van de lichamelijke en emotionele gezondheid. De ambulante gezinsondersteuning heeft als doel het zorgdragen voor een transfer vanuit de dagbehandeling bij [de Instelling] en DTT naar de thuissituatie, onder andere op het gebied van het leren gevarieerder te eten. De overige voorzieningen zijn getroffen ter ontlasting van het gezin. De rechtbank stelt hierbij vast dat verweerder zich, waar nodig, heeft laten voorzien van specifiek deskundig advies. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de wijkteams bestaan uit medewerkers met een relevante hoger beroepsopleiding op het gebied van gedragswetenschappen en relevante werkervaring op dat gebied. Daarnaast heeft verweerder ter indicatie en advies [de Instelling] ingeschakeld, een erkende deskundige instelling die zorg en ondersteuning biedt en deze ook reeds geruime tijd aan eiser heeft geboden. Eiser heeft ook niet weersproken dat [de Instelling] ter zake deskundig is en goed zicht heeft op de problemen en stoornissen van en benodigde hulp voor eiser.
4.7
De door verweerder getroffen voorzieningen op het gebied van jeugdhulp dienen derhalve in beginsel als passend te worden aangemerkt.
4.8
Vervolgens dient de rechtbank dan de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden heeft geweigerd aan eiser een pgb te verstrekken om hem in staat te stellen de jeugdhulp te betrekken van zijn moeder.
4.9
Zoals in 4.2 is weergegeven bepaalt artikel 8.1.1, tweede lid onder b, van de Jw dat verweerder slechts een pgb dient te verstrekken als de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten. Artikel 6, vijfde lid, van de Verordening bepaalt voorts dat de jeugdige aan wie een pgb wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, op voorwaarde dat door de jeugdige voldoende gemotiveerd is dat dit tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en doelmatiger is dan het betrekken van de jeugdhulp van een persoon buiten het sociale netwerk.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat eiser in ieder geval allereerst moet onderbouwen waarom door de inzet van de jeugdhulp zoals door verweerder is geïndiceerd niet wordt voldaan aan de uit artikel 3.2 van de Jw voortvloeiende verplichting om zodanige hulp te leveren dat hij gezond en veilig op kan groeien. Indien eiser hierin slaagt en een pgb derhalve aangewezen is, moet eiser vervolgens onderbouwen waarom jeugdhulp van iemand uit het sociale netwerk tot een beter resultaat leidt.
4.1
In het licht van de in 4.9 genoemde bepalingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden het pgb heeft geweigerd. Met de enkele niet onderbouwde stelling dat de geboden ambulante gezinsondersteuning niet effectief was vanwege eisers eenkennigheid en hij de beste ontwikkeling heeft laten zien onder de begeleiding en zorg van zijn moeder is niet voldaan aan de uit deze bepalingen voortvloeiende motiveringsplicht. Dit klemt temeer nu uit de diverse onderzoeksverslagen en evaluatiegesprekken juist naar voren komt dat eiser tijdens de dagbehandeling bij Driestroom heeft laten zien dat hij leerbaar is en er ook daadwerkelijk vooruitgang zichtbaar is op het gebied van eten en spraak. In september 2016 at eiser zelfs gevarieerder dan aanvankelijk beoogd was. Dat de transfer vanuit de dagbehandeling naar de thuissituatie wellicht wat trager verliep dan gewenst kan worden verklaard uit het feit dat eiser niet het volledige door verweerder aangeboden aantal uren gezinsondersteuning heeft afgenomen. Juist vanwege de eenkennigheid van eiser is het van belang dat er voldoende contactmomenten zijn. De ouders van eiser hebben hier echter zelf welbewust van afgezien. Desondanks was er ook volgens de ambulant gezinsondersteuner wel degelijk ook sprake van vooruitgang in de thuissituatie. Dat er getwijfeld kan worden aan de deskundigheid van de ambulant gezinsondersteuner is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk geworden. Het enkele feit dat zij in augustus 2016 de moeder van eiser heeft geadviseerd om eiser tijdelijk weer smoothies te geven als ontbijt is hiervoor onvoldoende. Voor zover eiser heeft willen stellen dat de inzet van de ambulante gezinsondersteuning niet goed is voor de gezinssituatie, gezien de psychische problematiek van zijn vader, is de rechtbank ten slotte van oordeel dat eiser dit standpunt eveneens onvoldoende heeft onderbouwd.
5. Het beroep is ongegrond. Voor toekenning van schadevergoeding of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. G.W. Brands-Bottema, (kinder)rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 11 oktober 2017
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.