ECLI:NL:RBGEL:2017:5133

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4793
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens onvoldoende spoedeisend belang in WW-uitkering geschil

In deze zaak heeft verzoekster op 12 september 2017 beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat op 24 augustus 2017 was genomen. Gelijktijdig heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft op 2 oktober 2017 uitspraak gedaan op dit verzoek. Verzoekster ontving een WW-uitkering van € 838,32 bruto per maand, inclusief een opgelegde maatregel van 25% wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen. Verweerder stelde dat verzoekster geen financiële noodzaak had, omdat zij samenwoonde met haar vader, die AOW ontving, en zij voldeed aan de kostendelersnorm.

Verzoekster voerde aan dat de maatregel van 25% haar in financiële problemen bracht, omdat zij alleenstaand was en zorg droeg voor haar driejarige dochter. Ze woonde tijdelijk bij haar vader en betaalde zijn energiekosten. De voorzieningenrechter overwoog dat de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te verzoeken niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Er was geen sprake van een actueel spoedeisend belang, aangezien verzoekster voldoende middelen van bestaan had, waaronder toeslagen van de Belastingdienst.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet in een situatie verkeerde die een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De uitspraak werd gedaan zonder dat partijen ter zitting verschenen, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/4793
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 oktober 2017
op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te [woonplaats] verzoekster
(gemachtigde: mr. H.B. Azar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

1.Procesverloop

Verzoekster heeft bij brief van 12 september 2017 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 augustus 2017. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 17/4794. Gelijktijdig is voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft, naast de gedingstukken, een verweerschrift ingediend. Bij brief van
27 september 2017 heeft de gemachtigde van verzoekster de vraagstelling van de griffier beantwoord.

2.Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter treft alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster een WW-uitkering van € 838,32 bruto per maand ontvangt, inclusief de opgelegde maatregel van 25% in verband met onvoldoende solliciteren. Verzoekster is alleenstaand en woont samen met haar vader, die een AOW-uitkering ontvangt. Verzoekster voldoet aan de zogeheten kostendelersnorm. Om die reden is er volgens verweerder geen sprake van een financiële noodzaak.
Namens verzoekster is gesteld dat de maatregel van 25% gedurende vier maanden maakt dat zij niet kan voorzien in haar eigen levensonderhoud. Verzoekster is alleenstaand en zorgt voor haar dochter van drie. Zij woont tijdelijk bij haar vader. Verzoekster betaalt geen huur maar wel zijn maandelijkse energiekosten van € 175. Verzoekster verwijst naar de overgelegde bankafschriften en aanmaningsbrieven.
De voorzieningenrechter wijst allereerst op vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), waaruit volgt dat de mogelijkheid om hangende beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Het enkele feit dat verzoekster een negatief banksaldo heeft en geld van haar vader moet lenen is onvoldoende om een spoedeisend actueel financieel belang aan te nemen dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Verzoekster blijft beschikken over voldoende middelen van bestaan tot de zogenoemde beslagvrije voet nu zij naast de WW-uitkering, zoals blijkt uit de bankafschriften, ook toeslagen van de Belastingdienst ontvangt. Daarnaast is zij in staat gebleken de energierekening namens haar vader te voldoen. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat behandeling van haar beroep niet door haar zou kunnen worden afgewacht.
De voorzieningenrechter overigens nog op dat voor zover verzoekster meent dat zij gedurende de periode waarop de maatregel ziet een inkomen heeft onder het zogenoemde bestaansminimum zij zich tot haar gemeente kan wenden voor (eventuele) aanvullende bijstand.
Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd moet worden geoordeeld dat vooralsnog onvoldoende spoedeisend belang bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter ziet, gezien het voorgaande, aanleiding om met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak te doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om ter zitting te verschijnen.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb zijn geen termen aanwezig.
Beslist wordt als volgt.

3.Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van H. de Groot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 oktober 2017.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.