ECLI:NL:RBGEL:2017:5121

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 126
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verlenging inburgeringstermijn en oplegging boete wegens niet tijdig voldoen aan inburgeringsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser had verzocht om verlenging van de inburgeringstermijn, die oorspronkelijk op 20 maart 2016 verstreken was. De minister had dit verzoek afgewezen en daarnaast een boete van € 1.250 opgelegd wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser inburgeringsplichtig was sinds 22 februari 2013 en dat hij op 29 september 2016 voor alle examens was geslaagd. De rechtbank heeft de besluiten van de minister beoordeeld, waarbij de medisch adviseur was geraadpleegd over de vraag of de eiser door medische omstandigheden niet in staat was om onderwijs te volgen. De rechtbank concludeert dat de minister het advies van de medisch adviseur mocht volgen, waarin werd gesteld dat er geen medische redenen waren voor het niet verlengen van de inburgeringstermijn. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verlenging van de termijn rechtvaardigden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de lange afhandelingsduur van het verzoek om verlenging geen reden was om de boete te laten vervallen. De eiser had rechtsmiddelen kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/126

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T. Demirdag),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2016 (primaire besluit 1) heeft verweerder eisers verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn afgewezen.
Bij besluit van 26 augustus 2016 (primair besluit 2) heeft verweerder aan eiser een boete van € 1.250 opgelegd in verband met het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht.
Bij besluit van 30 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Dienst Uitvoering en Onderwijs te Groningen.

Overwegingen

1. De rechtbank verwijst voor de toepasselijke bepalingen uit de Wet en het Besluit inburgering naar de bijlage, behorend bij deze uitspraak.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is met ingang van 22 februari 2013 inburgeringsplichtig. Eiser moest aanvankelijk op 20 maart 2016 aan zijn inburgeringsplicht hebben voldaan. Op 16 oktober 2015 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend om de inburgeringstermijn te verlengen. Eiser is op 29 september 2016 voor alle examens geslaagd.
3. Voor het nemen van primair besluit 1 heeft verweerder advies gevraagd aan de medisch adviseur. Daarbij is de vraag gesteld of eiser op grond van zijn medische situatie niet in staat was om onderwijs te volgen. Op 6 juli 2016 heeft de medisch adviseur een rapportage uitgebracht. Hierin wordt geconcludeerd dat de onderzoeksvraag niet kan worden beantwoord, omdat geen medische informatie van de huisarts werd verkregen. Door onduidelijke omstandigheden is de informatie van de huisarts, neergelegd in een brief waarop met de hand is geschreven “verzonden 18 februari 2016”, op dat moment niet bij de medisch adviseur terechtgekomen. Desondanks heeft de medisch adviseur op 16 augustus 2016 een advies uitgebracht. Het advies luidt dat er geen medische reden aanwezig wordt geacht dat eiser binnen de inburgeringstermijn geen onderwijs kon volgen. Verweerder heeft dit advies in primair besluit 1 gevolgd. Op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inburgering heeft verweerder een verlenging van de inburgeringstermijn geweigerd.
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de inburgeringstermijn ten onrechte niet heeft verlengd, omdat hij op grond van medische en psychische klachten niet in staat was op tijd aan de inburgeringsplicht te voldoen. Verder moest hij zijn echtgenote verzorgen, die kampte met een problematische zwangerschap.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van zijn bezwaar tegen primair besluit 1 opnieuw advies heeft gevraagd aan de medisch adviseur. Deze heeft op 23 november 2016 een rapportage uitgebracht. Het advies luidt dat er geen medische reden is voor verlenging van de inburgeringstermijn.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het hiervoor aangehaalde advies van de medisch adviseur mogen volgen. Van belang vindt de rechtbank dat uit de rapportage blijkt dat de relevante inhoudelijke informatie van de behandelend huisarts, in tegenstelling tot de eerder uitgebrachte adviezen, wél bij dit advies is betrokken en door de medisch adviseur is gewogen. In de rapportage is weergegeven wat de visie van de huisarts is. Volgens de huisarts kwam eiser vaak voor een consult met psychische klachten. De consulten leidden tot geruststelling en motivering. De huisarts concludeerde dat er somatisch niet veel aan de hand was. De medisch adviseur heeft in zijn rapportage aangegeven dat zijn beoordeling gebaseerd moet zijn op een geobjectiveerd medisch beeld. Dat wil zeggen dat objectief moet kunnen worden vastgesteld dat eiser gedurende tenminste drie aaneengesloten maanden medisch gezien niet in staat was om onderwijs te volgen. Volgens de medisch adviseur is hiervan niet gebleken, ondanks dat hij erkent dat de door eiser ondervonden klachten herkenbaar en invoelbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de medisch adviseur voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot zijn conclusie is gekomen. Eiser heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij door psychische of lichamelijke belemmeringen niet in staat was onderwijs te volgen.
De omstandigheid dat eiser zijn echtgenote moest verzorgen, verandert niets aan het vorenstaande. Anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank ook niet gebleken van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder met toepassing van artikel 2.12, tweede lid, van het Besluit inburgering ambtshalve tot verlenging van de termijn had moeten beslissen. De beroepsgrond faalt.
7. Op grond van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden de inburgeringstermijn niet verlengd op grond van artikel 7, derde lid van de Wet inburgering. Hieruit volgt dat eiser niet tijdig aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan. Verweerder was daarom op basis van artikel 31, eerste lid, van de Wet inburgering bevoegd een boete op te leggen nu immers geen sprake was van een verlengde termijn als bedoeld in artikel 7, derde lid, van die wet. Hierop is primair besluit 2 gebaseerd.
Verweerder heeft in dat besluit tevens aan eiser een nieuwe termijn van twee jaren tot 20 maart 2018 gegeven. De rechtbank moet echter vaststellen dat deze verlenging is gebaseerd op een andere grondslag dan artikel 7, derde of vierde lid van de Wet inburgering, te weten: artikel 32 van de Wet inburgering. Deze laatste verlenging verandert dus niets aan de vaststelling dat eiser binnen de aanvankelijk verstrekte termijn van drie jaar niet tijdig aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan. Tenslotte overweegt de rechtbank dat de lange afhandelingsduur van eisers verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn door verweerder weliswaar niet zorgvuldig is, maar op zichzelf geen reden is om de boete te laten vervallen. Ook al zou verweerder vóór 20 maart 2016 hebben beslist, dan zou er inhoudelijk geen ander besluit zijn genomen. Bovendien had de medisch adviseur vóór deze datum niet de beschikking over de relevante informatie van de huisarts. Tenslotte had eiser rechtsmiddelen kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Wettelijk kader
In artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering is bepaald dat de inburgeringsplichtige binnen drie jaar mondelinge en schriftelijke vaardigheden verwerft in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen en kennis van de Nederlandse samenleving.
In het tweede lid is bepaald dat de inburgeringsplichtige aan de inburgeringsplicht heeft voldaan indien hij:
a. het door de minister vastgestelde examen heeft behaald, of
b. een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c,
heeft behaald.
In het derde lid is bepaald dat de minister de in het eerste lid bedoelde termijn verlengt:
a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft terzake van
het niet voldoen aan de inburgeringsplicht, of
b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt
of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn.
Het vierde lid, onderdeel a, bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
regels worden gesteld omtrent de verdere verlenging van de termijn, bedoeld in het eerste lid,
en de toepassing van het derde lid.
In artikel 31, eerste lid, van de Wet inburgering is bepaald dat de minister een bestuurlijke boete oplegt aan de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, genoemde termijn, of de met toepassing van artikel 7, derde lid, of van de krachtens artikel 7, vierde lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, aan de inburgeringsplicht heeft voldaan.
In artikel 32 van de Wet inburgering is bepaald dat de minister in de boetebeschikking, bedoeld in artikel 31, eerste lid, een nieuwe termijn stelt van ten hoogste twee jaren waarbinnen de inburgeringsplichtige na het bekendmaken van de boetebeschikking alsnog aan de inburgeringsplicht moet voldoen.
Artikel 2:12 van het Besluit inburgering bepaalt als volgt:
1. Een aanvraag tot verlenging van de voor de inburgeringsplichtige geldende termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet, kan niet eerder worden ingediend dan zes maanden voor het verstrijken van die termijn. De minister geeft binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking.
2. In bijzondere gevallen die de inburgeringsplichtige betreffen, kan de minister
ambtshalve besluiten tot verlenging van de voor de inburgeringsplichtige geldende
termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet. De beschikking wordt niet eerder
gegeven dan zes maanden voor het verstrijken van die termijn.
3. In de beschikking wordt de duur van de verlenging vermeld.
4. Bij regeling van de minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de
verlenging van de termijn.